de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 april 2009, 08/1055 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
met tevens als partij: de Minister van Justitie (hierna: minister).
Datum uitspraak: 15 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A.M. van der Zandt een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Namens appellant is mr. P. Belopavlovic verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zandt en zijn echtgenote [naam echtgenote]. Namens de minister is mr. L. de Wit verschenen.
1.1. Betrokkene was op basis van een ambtelijke aanstelling werkzaam als [naam functie] in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen. Per 6 augustus 2007 is hij ontslagen wegens plichtsverzuim. Tegen dat besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.2. Op 18 februari 2008 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft appellant gesteld dat het recht op een WW-uitkering nog niet kan worden vastgesteld omdat, zolang de bezwaarprocedure tegen het ontslagbesluit loopt, nog niet vast staat of betrokkene recht heeft op loondoorbetaling. Omdat voorts het vermoeden bestond dat betrokkene verwijtbaar werkloos was, heeft appellant geen voorschot toegekend. Betrokkene heeft dat besluit niet aangevochten.
1.3. Op 18 april 2008 heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft appellant de WW-uitkering per 6 augustus 2007 wegens verwijtbare werkloosheid blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag was. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, op welk bezwaar bij besluit van 13 november 2008 (bestreden besluit) is beslist. Appellant stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, nu het ontslagbesluit door betrokkene is aangevochten, er onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde loondoorbetaling, zodat alleen kan worden beoordeeld of betrokkene recht heeft op een voorschot krachtens de WW. Onder vermelding van een aantal feiten en besluiten ter zake van het ontslag heeft appellant geconcludeerd dat de gedragingen die door de werkgever aan het ontslagbesluit ten grondslag zijn gelegd ernstig plichtsverzuim opleveren, als gevolg waarvan naar verwachting de WW-uitkering blijvend en geheel zal worden geweigerd. Aangezien de hoogte van een voorschot de definitieve uitkering zoveel mogelijk dient te benaderen, is het voorschot door appellant op nihil bepaald.
1.5. Bij uitspraak van de rechtbank van 9 december 2008 is het beroep dat betrokkene heeft ingesteld tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd en is de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak had overwogen. Zowel betrokkene als de minister hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond is verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2008 in de ontslagzaak, waarin werd geoordeeld dat betrokkene zich weliswaar had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat dit plichtsverzuim de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet kan rechtvaardigen. Daaruit vloeide naar het oordeel van de rechtbank voort dat er geen sprake was van een situatie waarin er een dringende reden aan de werkloosheid ten grondslag lag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat reeds op 25 maart 2008 een besluit was genomen op de aanvraag om een WW-uitkering, en dat bij die gelegenheid reeds het verzochte voorschot was geweigerd, zodat het besluit van 29 mei 2008 een herhalingsbesluit was en daarom niet kan worden gezien als gericht op enig rechtsgevolg. Om die reden had de rechtbank volgens appellant ambtshalve het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 mei 2008 niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan het Uwv een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering.
4.2. Appellant heeft bij besluit van 29 mei 2008 de WW-uitkering van betrokkene blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid van betrokkene, nu zijn gedrag voor de werkgever een dringende reden opleverde om het dienstverband te beëindigen. Appellant heeft dat standpunt gebaseerd op de door betrokkene ingebrachte stukken die betrekking hadden op de besluitvorming van diens werkgever ten aanzien van het ontslag. Anders dan appellant stelt is hier van een herhalingsbesluit geen sprake nu dit de eerste maal was dat appellant een definitief standpunt over het recht van betrokkene op een WW-uitkering heeft ingenomen. Er was dan ook geen aanleiding om betrokkene in zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3. Naar aanleiding van het bezwaar tegen dat besluit, waarbij betrokkene er ondermeer op heeft gewezen dat de commissie die de minister adviseerde over zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit, ondermeer heeft geadviseerd dat bezwaar gegrond te verklaren en het ontslagbesluit te herroepen, heeft appellant geconcludeerd dat onzekerheid bestond over het recht of de hoogte van de uitkering. In zoverre heeft appellant terecht geconcludeerd dat de WW-uitkering slechts als voorschot betaalbaar kon worden gesteld.
4.4. Nu de voorschotverstrekking het resultaat van de heroverweging op het bezwaar was, stond daartegen beroep bij de rechtbank open. Dat appellant zich in een besluit van 25 maart 2008 reeds eerder over een voorschot had uitgesproken doet daar niet aan af, mede gelet op het feit dat het bestreden besluit was gebaseerd op andere en latere gegevens dan die waarover appellant in maart 2008 beschikte.
4.5.1. Zoals onder 4.3 werd geoordeeld, bestond op basis van die gegevens onzekerheid over het recht of de hoogte van de WW-uitkering, zodat appellant kon overgaan tot verstrekking van een voorschot. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient een voorschot de definitieve toekenning zo veel mogelijk te benaderen. Appellant heeft zich wat dat betreft gebaseerd op de stellingen van de werkgever en heeft diens standpunt onderschreven dat sprake is van ernstig plichtsverzuim en dat het vertrouwen dat de werkgever in betrokkene had onherstelbaar is aangetast. Appellant heeft aldus echter miskend dat de maatstaf voor de beoordeling, gelegen in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, verwijst naar de dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, ook indien het gaat om een verhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad zijn de elementen die meewegen bij de beoordeling of zich een dringende reden voordeed, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en de ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet zou hebben. Daarbij vormt ook de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer een indicatie voor het aanwezig zijn van een dringende reden.
4.5.2. Weliswaar is betrokkene nalatig geweest ten aanzien van een deel van de hem opgedragen managementtaken, maar dat brengt niet zonder meer mee dat in redelijkheid van de werkgever niet kon worden gevergd dat het dienstverband, na het bekend worden van dat tekortschieten, nog zou voortduren. Daarbij speelt ook een rol dat niet was gebleken dat betrokkene zich op enigerlei wijze heeft bevoordeeld of dat hij willens en wetens de voorschriften van de werkgever heeft genegeerd. Verder is van belang dat de commissie die de minister over het bezwaar tegen het ontslag adviseerde heeft geadviseerd het ontslagbesluit te herroepen en daar een andere, minder ver strekkende disciplinaire straf voor in de plaats te stellen. Dat onder deze omstandigheden een blijvend gehele weigering waarschijnlijk was, lag dan ook niet zonder meer voor de hand. Voorts is niet gebleken op welke wijze appellant de diverse elementen die zijn genoemd onder 4.5.1 in zijn besluitvorming heeft betrokken.
4.5.3. Het onderzoek dat appellant heeft verricht om uitvoering te geven aan de plicht om tot een eigen oordeel ten aanzien van de waarschijnlijkheid van de weigering van de WW-uitkering te komen, is derhalve onvoldoende geweest. Het bestreden besluit is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
4.6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Het hoger beroep slaagt niet. Appellant kan bij het nieuwe besluit rekening houden met het oordeel dat de Raad bij uitspraak van heden onder nummer 09/570 en 09/625 heeft gegeven ten aanzien van het disciplinaire ontslag en de gevolgen die dat oordeel heeft voor de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever per de datum waarop betrokkene om WW-uitkering heeft verzocht.
5. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad stelt die kosten op € 644,- ten behoeve van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010.