ECLI:NL:CRVB:2010:BN1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/570 AW + 09/570 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim in het kader van roosterbeheer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf van ontslag die aan betrokkene, een ambtenaar bij de Dr. S. van Mesdagkliniek, is opgelegd wegens plichtsverzuim. De minister van Justitie had op 8 mei 2007 het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene een disciplinaire straf op te leggen, omdat hij als verantwoordelijk leidinggevende op de hoogte was van het kunstmatig ophogen van de toelage onregelmatige diensten (TOD) voor 54-jarigen en daartegen geen adequate actie heeft ondernomen. Betrokkene had ook zijn inloggegevens voor het planningssysteem gedeeld met de roostermaker, wat leidde tot een gebrek aan controle over de roosters. Na zijn reactie op het voornemen, werd hem op 6 augustus 2007 ontslag opgelegd, wat later door de minister werd bevestigd in een bestreden besluit van 18 april 2008.

De rechtbank oordeelde dat betrokkene tekort was geschoten in zijn controlerende taak, maar dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank wees op de goede staat van dienst van betrokkene en het feit dat hij zelf niet had geprofiteerd van de onregelmatigheden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat betrokkene onvoldoende toezicht had gehouden, maar dat er geen bewijs was dat hij niet te goeder trouw had gehandeld. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot het plichtsverzuim en veroordeelde de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 15 juli 2010, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.

Uitspraak

09/570 AW
09/625 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Minister van Justitie (hierna: minister),
2. [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 9 december 2008, 08/460 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de minister.
Datum uitspraak: 15 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A.M. van der Zandt, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Deventer, hoger beroep ingesteld.
De minister en betrokkene hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zandt en door zijn echtgenote [naam echtgenote]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. de Wit, werkzaam bij het ministerie van Justitie, en door [Z.] en [P.], werkzaam bij de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is met ingang van 1 april 1990 aangesteld bij de Dr. S. van Mesdagkliniek (hierna: Van Mesdagkliniek). Met ingang van 1 januari 2002 vervulde hij de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling]. Als zodanig was betrokkene verantwoordelijk voor de inroostering van de medewerkers van de afdeling [afdeling]. In de praktijk werd het rooster opgesteld door [naam roostermaker] (hierna: roostermaker) en goedgekeurd door betrokkene. Betrokkene had wekelijks overleg met de roostermaker over tussentijdse aanpassingen.
1.2. Voor de onregelmatige diensten op de afdeling [afdeling] ontvingen de medewerkers een zogenoemde toelage onregelmatige diensten (TOD), welke vanaf het 55e jaar werd vastgesteld op een vast bedrag, met ingang van 1 juli 2006 berekend op basis van het gemiddelde van de in de laatste drie jaren genoten TOD. Tot 1 juli 2006 bedroeg de referteperiode één jaar.
1.3. In 2006 is door de afdeling P&O van de Van Mesdagkliniek geconstateerd dat de onregelmatige diensten op de afdeling [afdeling] niet gelijkelijk waren verdeeld. Medewerkers van 55 jaar en ouder bleken nauwelijks en medewerkers van 54 jaar zeer veel onregelmatige diensten te verrichten. Dit leidde tot een explosieve stijging van de TOD in het 54e levensjaar, welke doorwerkte in de vaste TOD vanaf 55 jaar. Intern onderzoek door een zogenoemde commissie TOD heeft dit bevestigd. Vervolgens is een integriteitsonderzoek met betrekking tot betrokkene ingesteld. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2007.
1.4. Op 8 mei 2007 heeft de minister betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt om hem een disciplinaire straf op te leggen wegens plichtsverzuim, dat eruit bestond dat betrokkene als verantwoordelijk leidinggevende op de hoogte was van het kunstmatig ophogen van de TOD voor 54-jarigen en daartegen geen adequate actie heeft ondernomen. Verder zou betrokkene de inloggegevens voor het verrichten van handelingen als manager in SP-expert, het systeem met behulp waarvan het rooster werd opgesteld, bekend hebben gemaakt aan de roostermaker van de afdeling, waardoor betrokkene de controle op het planningssysteem uit handen heeft gegeven en waardoor de ontstane situatie rond het kunstmatig ophogen van de TOD jaren heeft kunnen voortbestaan. Nadat betrokkene zijn reactie op dit voornemen kenbaar had gemaakt, heeft de minister hem bij besluit van 6 augustus 2007 wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met de bepaling dat deze straf met onmiddellijke ingang ten uitvoer wordt gelegd. Bij besluit van 18 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene als verantwoordelijk leidinggevende voor een juiste inroostering van zijn medewerkers tekort is geschoten in de uitvoering van zijn controlerende taak jegens zijn roostermaker. De rechtbank heeft dit nalaten van betrokkene aangemerkt als plichtsverzuim en was van oordeel dat dit plichtsverzuim ook aan betrokkene te verwijten was. De rechtbank oordeelde vervolgens dat het plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet kon rechtvaardigen. De rechtbank achtte deze straf niet evenredig aan de aan betrokkene verweten gedraging. Daarbij heeft de rechtbank, los van betrokkenes goede staat van dienst tijdens zijn langdurig dienstverband bij de Van Mesdagkliniek, in aanmerking genomen dat op basis van de beschikbare gegevens niet tot de conclusie kan worden gekomen dat betrokkene niet te goeder trouw heeft gehandeld, alsmede dat hij zelf niet heeft geprofiteerd van de onregelmatigheden in de door hem goedgekeurde roosters van zijn roostermaker.
3. Het hoger beroep van betrokkene betreft het oordeel van de rechtbank dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het hoger beroep van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde straf onevenredig is.
4. Ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft de uitvoerige overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het betrokkene verweten plichtsverzuim. Ook de Raad is van oordeel dat betrokkene onvoldoende toezicht en controle heeft gehouden op de roosters en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad merkt hierbij nog op dat betrokkene niet heeft betwist dat hij bij de controle van de door hem goed te keuren roosters geen aandacht heeft besteed aan een evenredige verdeling van de onregelmatige diensten over alle medewerkers. Daardoor is het mogelijk geweest dat meerdere medewerkers tijdens de referteperiode voor de opbouw van hun vaste TOD bovenmatig zijn ingeroosterd voor onregelmatige diensten. Dat is betrokkene als verantwoordelijk leidinggevende aan te rekenen, mede nu hij bij brief van 10 augustus 2006 op het belang van een dergelijke evenredige verdeling is gewezen. Appellant heeft er destijds mee volstaan de roostermaker de instructie te geven om te zorgen voor een evenredige verdeling. Hij heeft vervolgens niet gecontroleerd of de roostermaker de instructie daadwerkelijk uitvoerde. Verder is door betrokkene erkend dat de roosters geen getrouw beeld gaven van de werkelijke diensten van de medewerkers, omdat de vele onderlinge wisselingen slechts aan de roostermaker werden gemeld, maar niet in het rooster zelf werden verwerkt. Pas in 2007 is daartoe overgegaan. Dat dit in overeenstemming was met de aanwijzingen van de directie destijds, zoals betrokkene heeft gesteld, is van de zijde van de minister ontkend en acht de Raad, gezien het belang van betrouwbare roosters voor de bedrijfsvoering en voor de salariëring, niet geloofwaardig.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt derhalve niet.
5. Ten aanzien van het hoger beroep van de minister overweegt de Raad als volgt.
5.1. De Raad stelt voorop dat aan de functie van [naam functie] inherent is, dat feitelijke werkzaamheden als het maken van roosters worden gedelegeerd. Uit de stukken blijkt dat betrokkene in het kader van de controle op die roosters wel heeft gelet op een evenwichtige verdeling van de diensten over mannen en vrouwen, op de naleving van de Arbeidstijdenwet en op een eerlijke verdeling van overwerk en extra diensten, maar niet op een evenredige verdeling van de onregelmatige diensten. Het dossier bevat echter geen aanwijzingen voor het standpunt van de minister dat betrokkene er aldus bewust aan meegewerkt heeft dat 54-jarigen op zijn afdeling hun TOD kunstmatig ophoogden. Niet gebleken is dat betrokkene reeds in 2006 wist dat dergelijk gedrag op zijn afdeling voorkwam. Betrokkene had weinig besef van de aard en strekking van de TOD-regeling terwijl ook de minister de stelling van betrokkene dat in de kliniek tot in 2007 veel onduidelijkheid bestond over die regeling, zelfs bij de personeelsafdeling, niet heeft weersproken. Voorts blijkt uit het dossier niet dat betrokkene er op enig moment uitdrukkelijk op is gewezen dat op de afdeling [afdeling] sprake was van de kunstmatige ophoging van de TOD door 54-jarigen. In de in 4.1 genoemde brief van 10 augustus 2006 is deze kwestie niet genoemd, maar is slechts in het algemeen aandacht gevraagd voor het inroosteren van medewerkers van 55 jaar en ouder voor onregelmatige diensten. Vervolgens is tussen augustus 2006 en januari 2007 wel de roostermaker nog aangesproken op het feit dat de roosters nog steeds geen evenredige verdeling van de onregelmatige diensten bevatten, maar betrokkene niet meer. Die kreeg pas in januari 2007 te horen dat het nog steeds niet goed ging en heeft toen onmiddellijk actie ondernomen door bij de afdeling BPI de roosters van de afgelopen maanden op te vragen om een en ander uit te zoeken. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat betrokkene niet te goeder trouw heeft gehandeld. Gelet hierop, op betrokkenes goede staat van dienst tijdens zijn langdurig dienstverband bij de Van Mesdagkliniek, en op het feit dat betrokkene zelf niet heeft geprofiteerd van de onregelmatigheden in de door hem goedgekeurde roosters, komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
6. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet hierin aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het hoger beroep van de minister. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 433,--.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
IvR