[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2009, 07/3479 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
Namens appellante heeft mr. A.M. Beuwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, heeft de behandeling van de zaak overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Schreinemacher. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 1 september 2005 van de gemeente Utrecht bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In de periode mei 2006 tot en met juli 2006 heeft de Divisie Recherche van de Politie Utrecht een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar handel in en transport van verdovende middelen en witwassen van daaruit verkregen opbrengsten. In dat onderzoek zijn onder meer appellante en [naam [naam C.B.] (hierna: [naam C.B.]), de vader van de kinderen van appellante, als verdachten aangemerkt. Tijdens dit onderzoek zijn telefoongesprekken afgeluisterd, is een koerier op de luchthaven Schiphol onderschept, zijn verdachten en getuigen verhoord en is huiszoeking verricht in de woning van appellante. Bij die huiszoeking is een bedrag van € 111.750,-- en 2.500 Zwitserse francs in contanten aangetroffen. Bij vonnis van 7 juni 2007 heeft de rechtbank Utrecht appellante veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar en een bedrag van € 113.056,-- verbeurd verklaard. Bij arrest van 29 februari 2008 heeft het gerechtshof Amsterdam appellante in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van opiummisdrijven tot oogmerk heeft, in de periode van 1 mei 2006 tot en met 4 juli 2006.
1.3. Het College heeft met ingang van 13 september 2006 de bijstand van appellante ingetrokken op de grond dat zij met ingang van die datum strafrechtelijk gedetineerd was.
1.4. De officier van justitie heeft op 19 juni 2007 toestemming gegeven om de uit dit strafrechtelijk en financieel onderzoek verkregen gegevens over te dragen aan de sociale recherche van de gemeente Utrecht. De sociale recherche heeft mede op basis van deze gegevens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn bestanden geraadpleegd en is appellante verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 16 juli 2007.
1.5. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 september 2006 tot een bedrag van € 11.054,74 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in elk geval met ingang van 1 januari 2006 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met het witwassen van drugsgelden en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 130.692,66.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2007 heeft het College het besluit van
11 juli 2007 gehandhaafd op de grond dat appellante, zonder daarvan bij het College melding te maken, zich heeft bezig gehouden met criminele activiteiten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt niet meer de intrekking en terugvordering over de periode vanaf 1 mei 2006. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2006 voert zij aan dat er geen bewijs is voor haar betrokkenheid bij de criminele organisatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de periode nog in geding en de omstandigheid dat het hier een voor appellante belastend besluit betreft, ligt de vraag voor of het College aannemelijk gemaakt heeft dat appellante in die periode betrokken was bij het transport van en de handel in verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan en of zij in verband daarmee haar inlichtingenverplichting tegenover het College heeft geschonden. Aan de strafrechtelijke veroordeling van appellante kan hieromtrent geen rechtstreeks bewijs worden ontleend, reeds omdat die ziet op feiten gepleegd vanaf 1 mei 2006.
4.2. Het College doet zijn standpunt steunen op een tijdens een huiszoeking gevonden aantekening in een agenda, op de reis van appellante naar [plaatsnaam] (Italië) op 13 en 14 januari 2006 en op door appellante afgelegde verklaringen.
4.3. Anders dan het College en de rechtbank ziet de Raad in de gevonden aantekening geen aanknopingspunt voor betrokkenheid van appellante bij een criminele organisatie. Deze aantekening betreft een notitie op een blad in een agenda, gedateerd 7 januari, met de volgende tekst: “[naam K.] € 99.950 29/6/06 ik heb € 550 af 30/6/06 voor [naam D.]”. Uit het strafrechtelijk dossier valt niet af te leiden dat deze agenda het jaar 2006 betrof. De eerst vermelde naam is de voornaam van appellante. Door de vermelding van data in juni 2006 in deze aantekening, in combinatie met de van appellante afgeluisterde telefoongesprekken in juni 2006 waarin dezelfde bedragen en een in de woning van appellante gevonden aantekening met dezelfde bedragen zijn genoemd en de datum 28 juni 2006, is niet aannemelijk gemaakt dat deze transacties verricht zijn in januari 2006. Met de enkele omstandigheid dat appellante met één van haar kinderen in januari 2006 naar [plaatsnaam] is gereisd en dat haar ticket is geboekt door iemand die ook als verdachte is aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek, is ook niet aannemelijk gemaakt dat appellante toen betrokken was bij de criminele organisatie. Niet gebleken is immers dat en op welke wijze deze reis in relatie stond tot de activiteiten en personen van die organisatie.
4.4. Met het College en de rechtbank is de Raad echter wel van oordeel dat uit de verklaringen van appellante en de overige gegevens in het strafdossier blijkt dat zij niet pas in mei 2006 maar al in april 2006 betrokken was geraakt bij de bedoelde criminele organisatie. Uit haar verklaring volgt dat zij twee of drie weken na de geboorte van haar jongste kind op 10 april 2006 begonnen is voor [naam C.B.], die in het buitenland was, boodschappen over te brengen aan andere personen die in het strafrechtelijk onderzoek ook als verdachten zijn aangemerkt. Voorts heeft zij verklaard dat [naam C.B.] voor zijn vertrek naar het buitenland met andere personen die als verdachten zijn aangemerkt samenkwam in haar woning en dat die personen daar tassen achterlieten en ophaalden. Ten slotte is uit telefoongegevens gebleken dat appellante met een van die verdachten vanaf 29 maart 2006 tot en met 27 juni 2006 78 keer telefonisch contact heeft gehad.
4.5. Dit voert tot de conclusie dat het besluit van 30 november 2007, voor zover daarbij de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode 1 januari 2006 tot en met
31 maart 2006 is gehandhaafd, niet steunt op een draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 30 november 2007 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 11 juli 2007 zal worden herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over die periode, omdat niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek kan worden hersteld. Het besluit van 30 november 2007 zal voor zover het betrekking heeft op de terugvordering geheel vernietigd worden, omdat dat onderdeel van het besluit ondeelbaar is. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644 in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 november 2007 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 en voor zover het betrekking heeft op de terugvordering van bijstand;
Herroept het besluit van 11 juli 2007 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de in dit dictum genoemde periode;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de terugvordering van bijstand met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.932,--, waarvan een bedrag van € 644,-- voor proceskosten in hoger beroep te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 juli 2010.