[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 november 2007, 07/367 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellante heeft mr. O. Walch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1.1. Appellante is fysiotherapeute geweest en is na een ongeval op 29 juni 1993 uitgevallen wegens whiplashklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 2 februari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts. In zijn rapport van dezelfde datum is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van whiplash- en bekkenklachten beperkingen heeft voor zware fysieke inspanningen en langdurige en intensieve concentratie. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij op 4 mei 2006 een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35 tot 45%. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 9 augustus 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat haar medische situatie in vergelijking met voorheen niet is verbeterd. Desondanks heeft de verzekeringsarts in de FML minder beperkingen opgenomen dan voorheen en dat acht zij niet juist. Zij acht met name niet juist dat geen urenbeperking meer is opgenomen in de FML.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft, evenals de verzekeringsarts, geen aanleiding gevonden om in de FML een urenbeperking voor appellante op te nemen. Ook anderszins heeft hij geen aanleiding gevonden om de FML te wijzigen. Nadat de bezwaararbeidskundige de geschiktheid van de functies nader had gemotiveerd, heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellante herhaald dat haar medische situatie in vergelijking met voorheen niet is verbeterd en heeft daarbij gewezen op het verschil in beperkingen zoals die zijn opgenomen in de op 7 maart 2005 vastgestelde FML en de thans in geding zijnde FML. Dat verschil acht zij niet gemotiveerd. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat het medische onderzoek niet zorgvuldig is geweest doordat niet uitgegaan is van een juist dagverhaal.
3.2. In zijn rapport van 26 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op de beroepsgronden van appellante.
3.3. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit.
4. Ter ondersteuning van haar standpunt dat appellante naar haar mening meer beperkingen heeft dan in de thans in geding zijnde FML zijn opgenomen, heeft zij in hoger beroep een rapport van dr. E.J.T. Matser, klinisch neuropsycholoog te Helmond, ingebracht, die haar op 12 december 2007 heeft onderzocht. Op dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts op 21 februari 2008 gereageerd.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de verzekeringsartsen van het Uwv, die de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelende sector, geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellante. De Raad is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. Met betrekking tot de door appellante geclaimde urenbeperking overweegt de Raad dat appellante, zoals uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 december 2004 blijkt, in het verleden met name op grond van preventieve argumenten in aanmerking is gebracht voor een urenbeperking. Het thans door het Uwv ingenomen standpunt dat het dagverhaal, zoals appellante dat op 2 februari 2006 heeft geschetst ten overstaan van de verzekeringsarts en waaruit blijkt dat zij gedurende de hele dag bezig is met zorgtaken en het huishouden, geen urenbeperking meer rechtvaardigt, kan de Raad niet voor onjuist houden. Uit de stukken blijkt niet dat appellante gezondheidsschade kan oplopen als voor haar geen urenbeperking meer geldt. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts in zijn opvatting dat voor de door appellante, naar haar stelling, dagelijks genomen rustpauzes van één tot anderhalf uur, geen medische noodzaak bestaat. Met betrekking tot het in hoger beroep overgelegde rapport van de neuropsycholoog Matser overweegt de Raad dat hij zich kan verenigen met de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 februari 2008 dat dit rapport geen aanleiding vormt de thans in geding zijnde FML aan te passen of te nuanceren. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
5.3. Met betrekking tot de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad dat de bezwaararbeidskundige in zijn in hoger beroep overgelegde rapport van 26 mei 2010 alsnog de functie van zorgadministrateur heeft laten vervallen. Aangezien zij echter de geschiktheid van de resterende aan de schatting ten grondslag gelegde functies in dit rapport in voldoende mate heeft aangetoond en dit resterende aantal voldoende is om de thans in geding zijnde schatting op te baseren, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Aangezien eerst in hoger beroep de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond door middel van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 mei 2010 ziet de Raad redenen het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De de beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.
(get.). D.J. van der Vos.