ECLI:NL:CRVB:2010:BN1408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening na intrekking van algemene bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een geldlening die aan appellant is verstrekt in het kader van bijzondere bijstand. Appellant ontving vanaf 4 januari 2000 algemene bijstand, aanvankelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en later op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 15 december 2003 heeft het College aan appellant een renteloze geldlening van € 2.880,-- toegekend, met de verplichting om deze lening terug te betalen via automatische inhouding op zijn bijstandsuitkering. Echter, op 4 augustus 2005 heeft het College de algemene bijstand van appellant met ingang van 2 juni 2005 ingetrokken.

Na de intrekking van de bijstand heeft het College op 19 december 2005 besloten om de kosten van de geldlening terug te vorderen, omdat appellant volgens hen niet aan zijn aflossingsverplichtingen had voldaan. Dit besluit werd later door de rechtbank ongegrond verklaard, maar het College handhaafde het besluit in een latere uitspraak. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het College ten onrechte heeft gesteld dat appellant na de intrekking van de bijstand verplicht was om de lening af te lossen. De Raad concludeert dat de besluiten van het College niet deugdelijke motiveringen bevatten en vernietigt de eerdere uitspraken. De Raad herroept het besluit van 19 december 2005 en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-- voor zowel de procedure in beroep als in hoger beroep.

Uitspraak

09/6717 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 november 2009, 08/3188 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Collge van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Skála. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kleijn Hesselink, werkzaam bij de gemeente Vught.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 4 januari 2000 algemene bijstand, aanvankelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het College aan appellant op grond van de Abw tot een bedrag van € 2.880,-- bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze geldlening toegekend. Daarbij is appellant meegedeeld dat aflossing van de lening zal plaatsvinden met € 80,-- per maand ingaande 1 december 2003 via automatische inhouding op de hem toekomende Abw-uitkering. Appellant heeft op 19 december 2003 ter zake van de verstrekte leenbijstand een schuldbekentenis ondertekend. In die schuldbekentenis is de bepaling opgenomen dat de ondergetekende zich verplicht het bedrag van de lening terug te betalen met een bedrag van € 80,-- per maand, middels inhouding op de aan ondergetekende toekomende uitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Abw.
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het College de algemene bijstand van appellant met ingang van 2 juni 2005 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 19 december 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2008, heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de kosten van de aan appellant in de vorm van een geldlening verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 532,16 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant na de intrekking van de algemene bijstand niet aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
4.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 15 december 2003 en de schuldbekentenis van 19 december 2003 geen bepalingen bevatten inzake de aflossing van de geldlening in de situatie dat aan appellant niet langer algemene bijstand toekomt. De onder 1.2 weergegeven aflossingsbepalingen in dat besluit en die schuldbekentenis zien immers slechts op de situatie dat aan appellant algemene bijstand toekomt. Ook overigens bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant na de intrekking van de bijstand met ingang van 2 juni 2005 verplicht was maandelijks € 80,-- op de geldlening af te lossen. Het College heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant na de intrekking van de algemene bijstand met ingang van 2 juni 2005 niet aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan en bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de kosten van de aan appellant in de vorm van een geldlening verleende bijzondere bijstand van hem terug te vorderen.
4.3. Hetgeen onder 4.2 is overwogen betekent dat het besluit van 14 augustus 2008 niet op een deugdelijke motivering berust. Dit besluit kan derhalve niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 19 december 2005 herroepen. Aan dat besluit kleeft immers hetzelfde gebrek als aan het te vernietigen besluit van 14 augustus 2008 en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld bij een nieuwe beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 augustus 2008;
Herroept het besluit van 19 december 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant: in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan appellant;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. de Jong.
AV