[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2008, 07/3305 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Appellante is - zoals tevoren bericht - niet verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante dreef sinds oktober 2000 een winkel in exotische levensmiddelen in [winkelcentrum] in [naam wijk]t. Vanwege een teruglopende omzet tengevolge van sloop- en renovatiewerkzaamheden in de buurt heeft appellante op 26 april 2005 een aanvraag ingediend als zelfstandige voor een bijstandsuitkering. Haar is, na bezwaar, bij besluit van 13 april 2006 algemene bijstand toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) met ingang van de datum van aanvraag tot voorlopig 1 februari 2007, met een mogelijkheid tot verlenging. Omdat de oplevering van de woningen en gebouwen in de buurt van de winkel gefaseerd zou plaatsvinden zijn voorwaarden verbonden aan de verlening van de bijstand, gerelateerd aan de oplevering. Tegen het eind van 2006 zal de omzet € 3.500,-- per maand moeten zijn, over juni 2007 € 5.000,-- per maand, waarna de omzet een verdere stijgende lijn zal moeten laten zien, resulterend in ongeveer € 10.000,-- tegen eind 2008.
1.2. Eind 2006 bleek dat de omzet niet het vereiste niveau had bereikt. Daarop heeft appellante een aanvraag ingediend om bedrijfskapitaal en algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. De Stichting IMK Intermediair (hierna: IMK) heeft op verzoek van het College op 20 februari 2007 een advies over deze aanvraag uitgebracht. Dit advies houdt in dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is te achten. Op grond van dit advies heeft het College bij besluit van 9 maart 2007 de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, onder overlegging van gegevens van haar belastingadviseur. Daarop heeft het IMK op 18 juni 2007 een nader advies uitgebracht. Het IMK blijft van mening dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is te achten. Het College heeft bij besluit van 10 juli 2007, onder verwijzing naar de adviezen van het IMK, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het geding in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag.
3.2. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
3.3. Het IMK heeft aan de advisering dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is ten grondslag gelegd dat de omzetstijging de komende jaren niet zo sterk zal zijn als noodzakelijk is voor een levensvatbaar bedrijf. Op grond van de in bezwaar verkregen gegevens heeft het IMK de taakstellende omzet berekend op € 105.000,--, hetgeen meer dan een verdubbeling van de toenmalige omzet betekent. Het IMK acht dit niet haalbaar omdat de winkel een matige tot slechte uitstraling heeft, de directe buurman van de winkel hetzelfde assortiment verkoopt, de bouwwerkzaamheden in de omgeving nog enkele jaren zullen duren en de concurrentiedruk zal toenemen wanneer het nieuwe winkelcentrum operationeel is.
3.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op een in het concrete geval verkregen advies van een deskundige instantie. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het advies van het IMK, zoals nader aangevuld, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad onderschrijft het standpunt van het College in het verweerschrift dat het IMK blijkens zijn advisering, anders dan appellante heeft betoogd, juist wel rekening heeft gehouden met de in het nieuwe bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] voorziene ontwikkelingen.
3.5. De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellante dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Nog daargelaten dat de in beroep overgelegde omzetgegevens over mei en juni 2007 van € 3.283,-- respectievelijk € 3.701,-- uit de aard der zaak dateren van na het primaire besluit, is daaruit niet af te leiden dat het IMK in zijn advisering is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. De louter eigen verwachting van appellante omtrent de verdere stijging van de omzet is onvoldoende basis om levensvatbaarheid aan te nemen.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.