[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 december 2008, 07/3576 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juli 2010
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Röschlau. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Lemmens, werkzaam bij de gemeente IJsselstein.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 11 juni 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag had appellant opgegeven te beschikken over een girorekening en een rekening bij de Rabobank.
1.2. Omdat na een huisbezoek twijfels waren gerezen over de woonplaats van appellant is, onder handhaving van een al eerder ingegane opschorting van het recht op bijstand, appellant op 9 mei 2006 verzocht om uiterlijk 17 mei 2006 de bankafschriften van de laatste drie maanden van zijn bank-, giro- en/of spaarrekeningen in te leveren. Bij besluit van 7 juni 2006 is de termijn van opschorting verlengd. Daarbij zijn tevens de betalingsbewijzen van de vaste lasten over de periode 26 oktober 2005 tot en met 26 april 2006 en de bankafschriften over de periode 26 oktober 2005 tot en met 26 april 2006 van alle bank-, giro-, en/of spaarrekeningen opgevraagd. Deze dienden uiterlijk 14 juni 2006 te worden ingeleverd.
1.3. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 26 april 2006 ingetrokken op de grond dat appellant ook binnen de hersteltermijn heeft verzuimd de opgevraagde gegevens te verstrekken.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2006 heeft het College, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren, de datum van opschorting en intrekking gesteld op 9 mei 2006.
1.5. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 3 oktober 2007, voor zover hier van belang, het beroep van appellant, dat uitsluitend was gericht tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 9 mei 2006, gegrond verklaard, dat besluit (lees: in zoverre) vernietigd en het College opgedragen (lees: in zoverre) een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Daartoe is, samengevat, het volgende overwogen. De gevraagde bank/giro- en spaarrekeninggegevens zijn relevant voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant. Appellant heeft verwijtbaar geen gegevens overgelegd met betrekking tot zijn Raborekening, zodat aan de toepassingsvoorwaarden voor artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Nu de opschorting evenwel maximaal acht weken mag duren, en deze acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting waren verstreken, ligt het, aldus de rechtbank, uit oogpunt van evenwichtige belangenafweging en mede gelet op het verband tussen het eerste en vierde lid van artikel 54 van de WWB, in de rede dat niet artikel 54, vierde lid, maar artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking wordt gehanteerd, indien als gevolg van dat verzuim het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Dat is, zo vervolgt de rechtbank, minder belastend, omdat volgens vaste rechtspraak in bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel dan wel rekening kan worden gehouden met na de hersteltermijn alsnog door de belanghebbende verstrekte gegevens. Om die reden kan het besluit van 4 oktober 2006, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 9 mei 2006 is gehandhaafd, niet in stand blijven.
1.6. De ter uitvoering van deze uitspraak van de rechtbank genomen beslissing op bezwaar van 7 november 2007 strekt ertoe, zo is ter zitting vastgesteld, dat de bijstand van appellant met ingang van 9 mei 2006 wordt ingetrokken onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De gemachtigde van appellant heeft aangevoerd dat de overzichten van de relevante bankafschriften zijn overgelegd en dat is voldaan aan de informatieplicht. Volgens hem is het appellant evenwel niet gelukt informatie over zijn Raborekening te verkrijgen.
3.2. Ter zitting is geconstateerd dat de gegevens die volgens het College thans nog ontbreken en waardoor volgens het College het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld alleen de afschriften betreffen van de Raborekening van appellant.
3.3. In de uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2007 is onder meer en zonder enig voorbehoud overwogen dat de gevraagde financiële gegevens van de Rabobank relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant en voorts dat appellant verwijtbaar geen gegevens heeft overgelegd met betrekking tot deze Raborekening. Nu van die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 1 december 2008 deze overwegingen terecht als uitgangspunt genomen bij haar beoordeling van het thans aan de orde zijnde besluit van 7 november 2007. Gelet hierop dient verder voorbijgegaan te worden aan de niet nader onderbouwde stelling van de gemachtigde van appellant dat appellant de betrokken gegevens niet kan verkrijgen.
3.4. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het College bevoegd is wegens het ontbreken van de informatie van de Raborekening, waardoor het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen, de bijstand van appellant met ingang van 9 mei 2007 in te trekken. De Raad merkt hierbij op dat door het ontbreken van de gegevens van de Raborekening de inkomens- en vermogenssituatie van appellant niet is te beoordelen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 9 mei 2006. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.