ECLI:NL:CRVB:2010:BN1288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 mei 1996 bijstand, maar na een onderzoek door de Sociale Recherche bleek dat zij niet alle relevante informatie had verstrekt. Het College ontdekte dat appellante naast de opgegeven bankrekeningen ook andere rekeningen had en dat haar kinderen eerder bij hun vader waren gaan wonen dan zij had opgegeven. Op basis van deze bevindingen heeft het College de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat een deel van het vermogen op haar rekening toebehoorde aan haar zus. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat het betwiste bedrag niet tot haar vermogen behoorde. De Raad concludeerde dat de herziening van de bijstand en de terugvordering terecht waren, omdat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden. De uitspraak werd gedaan op 8 juli 2010.

Uitspraak

08/3195 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008, 07/444 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. Dayala. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 mei 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 23 januari 2003 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij een bestandskoppeling tussen de Belastingdienst en de Dienst Werk en Inkomen bleek dat appellante naast de aan het College opgegeven bankrekeningen beschikte over een rekening bij de Postbank en een rekening bij de Fortisbank die niet bij het College bekend waren. Daarop heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie bij verschillende instanties opgevraagd, is appellante verhoord en zijn als getuigen gehoord de zus van appellante, [naam zus] de voormalig partner van appellante, [naam voormalige partner], en haar zoon [naam zoon]. Gebleken is dat op 31 oktober 2002 een bedrag van € 12.479,-- naar de op naam van appellante staande rekening bij de Postbank is overgemaakt en dat het totaal van de saldi van haar bankrekeningen op 31 december 2002 € 21.085,-- bedroeg. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat de twee kinderen van appellante en [voormalig partner], [naam zoon 1] en [naam zoon 2], niet op 25 januari 2003, zoals appellante had opgegeven, maar op 1 maart 1999 bij hun vader zijn gaan wonen.
1.3. Op grond van deze onderzoeksresultaten, die zijn neergelegd in een rapportage van 9 mei 2006, heeft het College bij besluit van 21 september 2006, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2006, de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 oktober 2002 herzien naar de norm voor een alleenstaande en over de periode van 1 november 2002 tot en met 14 mei 2003 ingetrokken. De over de periode van 1 maart 1999 tot en met 14 mei 2003 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 15.929,47 zijn van appellante teruggevorderd.
1.4. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending van de op appellante rustende wettelijke inlichtingenverplichting van 1 maart 1999 tot en met 31 oktober 2002 ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder in plaats van naar de norm voor een alleenstaande en dat appellante vanaf
1 november 2002 tot en met 14 mei 2003 beschikte over vermogen met een hogere waarde dan het voor haar geldende bedrag van het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens haar is aangevoerd dat blijkens de overgelegde bankafschriften een bedrag van € 10.919,24 niet tot haar vermogen, maar tot het vermogen van [naam zus] behoorde en dat uit de verklaring van [naam zoon 2] van 5 december 2006 en de uittreksels uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) blijkt dat [naam zoon 2] en [naam [naam zoon 1] tot aan hun vertrek in januari 2003 bij appellante hebben gewoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De herziening over de periode 1 maart 1999 tot en met 31 oktober 2002.
4.1.1. Voor de beoordeling van de vraag of het College appellante in deze periode terecht heeft aangemerkt als een alleenstaande is thans tussen partijen alleen nog in geschil of [naam zoon 2] en [naam [naam zoon 1] in deze periode bij appellante hebben gewoond. Evenals de rechtbank acht de Raad dit niet aannemelijk. Hij wijst hiertoe naar de op 14 november 2005 door appellante tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring dat de kinderen vanaf maart 1999 niet meer bij haar woonden en naar de verklaring van [voormalig partner] van 7 maart 2006 dat de kinderen sinds 1999 bij hem wonen. De stelling dat aan de verklaring van appellante geen waarde kan worden gehecht, omdat zij lijdt aan vallende ziekte en alcoholverslaving waardoor zij in de war was, kan de Raad niet volgen, nu gegevens ter onderbouwing van deze stelling ontbreken en de verklaring van appellante bovendien gedetailleerd en consistent is. Voorts ziet de Raad geen reden om de gemachtigde van appellante te volgen in zijn verder niet onderbouwde stelling dat de verklaring van [voormalig partner] niet klopt, omdat hij appellante met zijn verklaring heeft willen dwarsbomen. De verklaring van [naam zoon 2] van 5 december 2006 dat hij in januari 2003 is vertrokken naar het adres van zijn vader, acht de Raad niet overtuigend, aangezien deze verklaring pas is afgelegd nadat duidelijk was dat de bijstand zou worden herzien. Aan de GBA-uittreksels ten slotte kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wil geven; een inschrijving in de GBA kan immers afwijken van de feitelijke situatie.
4.2. De intrekking over de periode van 1 november 2002 tot en met 14 mei 2003.
4.2.1. Over deze periode is alleen nog in geding de vraag of een bedrag van € 10.919,24 terecht tot het vermogen van appellante is gerekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante op 14 november 2005 tegenover de Sociale Recherche onder meer het volgende heeft verklaard: “Het geld op deze rekening is wel allemaal door mij gespaard. (...) Toen ik de uitkering aanvroeg, in 1996, had ik geen geld. Ik had wel wat contant geld thuis, ongeveer NLG 12.000. (...) Ik heb dat geld gestort op de girorekening. Ik heb die rekening verzwegen voor de Sociale Dienst. (...) Ik wist dat je ongeveer € 10.000 aan vermogen mocht hebben met kinderen. In 2004 had ik in totaal ongeveer € 19.000, waarvan het meest op de verzwegen rekeningen stond. (...) Ja, mijn zus heeft met mijn geld aandelen gekocht en verhandeld. Zij heeft de winst op de girorekening gestort. Zij heeft gespeculeerd met mijn geld.”
Appellante heeft haar stelling dat een bedrag van € 10.919,24 aan [naam zus] zou toebehoren niet aannemelijk gemaakt. Met name kunnen de overgelegde bankafschriften van 9 januari 2004, 19 mei 2006 en 4 juli 2006 hiervoor geen bewijs vormen; daaruit blijkt slechts dat er - na afloop van de periode in geding - twee geldopnames van in totaal € 9.500,-- zijn gedaan en dat een bedrag van € 1.419,24 aan [naam zus] is overgemaakt.
4.3. Uit het onder 4.1.1 en 4.2.1 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
AV