ECLI:NL:CRVB:2010:BN1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2948 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en terugvordering uitkering ingevolge de Werkloosheidswet na beëindiging dienstbetrekking door appellant

In deze zaak gaat het om de weigering en terugvordering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die van 7 januari 2008 tot 10 februari 2008 werkzaamheden heeft verricht via een uitzendovereenkomst, heeft op eigen initiatief zijn werkzaamheden gestaakt. Het Uwv heeft vastgesteld dat de dienstbetrekking door het gedrag van appellant is beëindigd, en dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank Middelburg heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en het procesverloop in deze zaak beoordeeld. Appellant heeft geen argumenten aangedragen die erop wijzen dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze niet van hem kon worden gevergd. De Raad concludeert dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, zoals gedefinieerd in artikel 24 van de WW. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de uitkering blijvend geheel heeft geweigerd en dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen gerechtvaardigd is.

De Raad heeft ook de informatie van het uitzendbureau en de inlener in overweging genomen, waaruit blijkt dat appellant zelf heeft besloten om zijn werkzaamheden te staken. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 juli 2010 en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/2948 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 april 2009, 08/1026 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere informatie verstrekt.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 mei 2010. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft van 7 januari 2008 tot 10 februari 2008 op basis van een uitzendovereenkomst met Manpower uitzendbureau (hierna: uitzendbureau) werkzaamheden verricht bij aannemingsbedrijf [inlener]. Het Uwv heeft bij besluit van 21 mei 2008 een herleving van de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), welke appellant vóór 7 januari 2008 genoot, bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd met ingang van 11 februari 2008. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 2.981,15 teruggevorderd wegens teveel betaalde uitkeringen ingevolge de WW en de Toeslagenwet in de periode van 11 februari 2008 tot en met 20 april 2008. De omvang van de terugvordering is bij besluit van 3 juni 2008 gecorrigeerd naar € 2.927,15. Bij besluit van 7 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 mei 2008 en 3 juni 2008 ongegrond verklaard. Blijkens het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting van de rechtbank, stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellant ontslag heeft genomen, terwijl aan het voortzetten van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd. Hierdoor is appellant naar de mening van het Uwv verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde op basis van telefonische informatie van het uitzendbureau, de inlener en de re-integratiecoach van appellant, welke erop wees dat appellant ontslag heeft genomen omdat hij vond dat hij te weinig verdiende, dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.
3. Appellant meent dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Hij heeft erkend dat hij de inlener na een week heeft gevraagd om een hoger loon en dat de inlener dat verzoek heeft afgewezen, maar hij heeft ontkend dat hij om die reden ontslag heeft genomen. Volgens hem heeft de inlener hem ontslagen toen de zieke werknemer voor wie hij inviel was hersteld, waardoor er voor hem geen werk meer was, en is zijn dienstbetrekking geëindigd doordat de inlener diens overeenkomst met het uitzendbureau heeft opgezegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2. Wat betreft de gang van zaken rond het einde van de dienstbetrekking heeft het Uwv navraag gedaan bij het uitzendbureau, de re-integratiecoach van appellant en de inlener. Het uitzendbureau heeft blijkens een telefoonnotitie van 20 mei 2008 het volgende verklaard:
“Inlener [lnlener] had echt iemand voor langere tijd nodig. Intentie was een 1040 uur contract. Betr vond het loon wel wat laag maar heeft er wel voor getekend. Uitzendbureau had betr het advies gegeven om eerst eens een aantal weken te werken en dan pas om loonsverhoging te vragen. Uitzendbureau was ook zeker bereid om namens verz te onderhandelen. Verz heeft echter al na 1 week bij inlener gevraagd om meer loon. Dit stuitte inlener zeer tegen de borst en was daar ook nog niet toe bereid.
Verz. wil echt meer loon is en heeft daarom ontslag genomen met ingang van week 7.”
4.3. De re-integratiecoach van appellant heeft het Uwv op 17 juni 2008 telefonisch medegedeeld dat zij op 25 februari 2008 van het uitzendbureau had gehoord dat appellant op 8 februari 2008 was gestopt omdat hij te weinig verdiende. Voor de re-integratiecoach was er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die informatie, omdat die paste in het beeld dat zij had van appellant.
4.4. De inlener tenslotte heeft eveneens op 17 juni 2008 telefonisch informatie gegeven aan het Uwv. In de hiervan opgestelde telefoonnotitie staat onder meer het volgende:
“[S.] vertelt dat betrokkene zelf is weggelopen. Betrokkene vond dat hij te weinig verdiende en vroeg om meer loon. De werkgever heeft gezegd dat hij daarvoor bij het uitzendbureau moest zijn, dat hij dit loon had afgesproken met het uitzendbureau. De volgende dag is hij niet meer gekomen. Hij heeft zelfs zijn eigen handgereedschap nooit meer opgehaald.
’s Morgens vroeg de voorman aan werkgever of die wist waarom betrokkene er niet was. Werkgever heeft toen naar het uitzendbureau gebeld. Hij is daar ook nog zelf langs gegaan om te melden dat betrokkene niet teruggekomen is.
(…)
Er was werk genoeg, werkgever heeft een tijdelijke leerling toen maar gehouden.
(…)
Het uitzendbureau had aangeboden een ander te zoeken, maar dat hoefde dus niet meer. Werkgever was wel heel verbaasd over de gang van zaken. Hij heeft betrokkene nooit meer teruggezien.”
4.5. Nu de hiervoor weergegeven informatie gedetailleerd is en niet ongeloofwaardig voorkomt en appellant zijn andersluidende standpunt over het einde van zijn dienstverband niet met gegevens heeft onderbouwd ziet de Raad geen reden om aan de juistheid van de aan het Uwv verstrekte informatie te twijfelen. De Raad acht dan ook aannemelijk dat appellant op eigen initiatief de werkzaamheden bij de inlener heeft gestaakt en dat de dienstbetrekking door het gedrag van appellant tot een einde is gekomen. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking voor hem zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Hieruit volgt dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW terecht heeft onderschreven.
4.6. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het Uwv eveneens terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW. Voor matiging van de maatregel bestond daarom geen aanleiding.
4.7. Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Evenmin heeft appellant zich beroepen op dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten brengen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Gelet hierop en gezien het feit dat terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering dwingend is voorgeschreven kan ook de terugvordering in stand blijven.
4.8. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
RK