[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 mei 2008, 07/1648 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Namens appellante heeft mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman, werkzaam bij de gemeente Deventer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Nadat appellante zich op 17 maart 2005 had gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen heeft zij op 1 april 2005 een aanvraag om bijstand ingediend.
Op een op 1 april 2005 door haar ondertekend aanvraag- en inlichtingenformulier heeft zij de vraag "Voert u een gezamenlijke huishouding met een persoon, die niet uw ouder of uw kind is?” ontkennend beantwoord. In het kader van de aanvraag om bijstand heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Daartoe is op 12 mei 2005 een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2005. Tijdens dat huisbezoek is de vader van het kind, waarvan appellante in verwachting was, op dat adres aangetroffen. De vraag of appellante met hem samenwoonde is door haar ontkennend beantwoord.
1.2. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het College aan appellante ter aanvulling op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet met ingang van 17 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 5%.
1.3. Op een wijzigingsformulier van 26 augustus 2005 heeft appellante vermeld dat op haar adres tevens wonen [Z.] en hun [in] 2005 geboren zoon. Vervolgens is bij besluit van 11 oktober 2005 de toeslag verhoogd naar 20% met ingang van 6 augustus 2005.
1.4. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante en [Z.] reeds langer een gezamenlijke huishouding voeren en dat [Z.] inkomsten ontvangt, heeft het Team sociale recherche, sector sociale voorzieningen van de gemeente Deventer een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn appellante en [Z.] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2007. Uit dat onderzoek bleek dat appellante vanaf 17 maart 2005 een gezamenlijke huishouding voerde met [Z.], dat [Z.] niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning en daarom geen recht had op bijstand en voorts dat [Z.] van de Stichting Nidos maandelijks een bedrag van tussen de € 486,36 en € 553,97 ontving voor zak- en kleedgeld.
1.5. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 februari 2007 de bijstand van appellante over de periode van 17 maart 2005 tot en met 2 november 2006 te herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.727,51 van haar terug te vorderen. Daartoe is overwogen dat appellante er ten onrechte geen melding van heeft gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [Z.] en dat [Z.] inkomsten had.
1.6. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [Z.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante stelt echter dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de uitkering van de Stichting Nidos niet kan worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door tot 26 augustus 2005 de gezamenlijke huishouding niet te melden en door in het geheel niet de inkomsten van haar partner bij het College op te geven. Aan die verplichting doet niet af dat appellante bij een eerdere aanvraag op 20 oktober 2003 melding heeft gemaakt van de inwoning van [Z.]. Immers in de periode tussen beide aanvragen kunnen er veranderingen zijn opgetreden in de woon- en leefsituatie van appellante. Dat het College anderszins voor 26 augustus 2005 op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding van appellante en [Z.] is door appellante niet aannemelijk gemaakt. De Raad verwijst naar de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van [R.] en [J.] beiden werkzaam als casemanager/bijstandsconsulent bij de sector Sociale Voorzieningen van de gemeente Deventer en aanwezig bij het huisbezoek op 12 mei 2005, dat appellante tijdens dat huisbezoek heeft verklaard dat geen sprake was van samenwoning met [Z.] dan wel het voeren van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Appellante heeft eerst op het wijzigingsformulier van 26 augustus 2005 melding gemaakt van het feit dat [Z.] op haar adres woonde. Daarbij heeft zij echter geen melding gemaakt van de uitkering die [Z.] ontving van de Stichting Nidos. Dat [R.], zoals appellante stelt, geadviseerd zou hebben deze inkomsten niet te vermelden heeft zij in genoemde verklaring weersproken. Verder hebben zowel [R.], [J.] als [Z.] verklaard dat tijdens het huisbezoek niet is gesproken over de inkomsten van [Z.].
4.3. Het standpunt van appellante dat het College de uitkering van [Z.] ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt gezien de geringe hoogte van deze uitkering wordt door de Raad niet onderschreven. De financiële bijdragen van de Stichting Nidos waren bestemd voor (een deel van) de kosten van het bestaan van [Z.]. Gelet hierop zijn deze betalingen, op grond van artikel 32, derde lid, in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van belang voor het bepalen van de hoogte van de aan appellante te verstrekken bijstand.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante te herzien.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot herziening heeft kunnen besluiten.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. Dat [Z.] een uitgeprocedeerde asielzoeker is kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.6. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.