ECLI:NL:CRVB:2010:BN1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2555 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden en de beoordeling van hobbymatige activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die zijn werknemerschap zou hebben verloren door volledig als zelfstandige te werken. Appellant had vanaf 1 december 2005 een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar vanaf 20 november 2006 verrichtte hij werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf, dat zich richtte op het verzorgen en trainen van paarden. Het Uwv heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellant niet langer recht had op de WW-uitkering, omdat hij als zelfstandige werkte en zijn uren niet correct had opgegeven op de werkbriefjes. De rechtbank Breda heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de activiteiten van appellant niet als hobbymatig konden worden gekwalificeerd, maar als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de vraagstelling door de opsporingsambtenaren suggestief was en dat hij zijn verklaring niet had gelezen of ondertekend. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van appellant voor de opsporingsambtenaren als juist moeten worden aangenomen, tenzij hij met concrete gegevens kan aantonen dat deze niet kloppen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2006 zijn bedrijf is gestart en dat hij ook zijn eigen paarden trainde en verzorgde, wat onderdeel uitmaakte van zijn bedrijfsactiviteiten. De Raad concludeert dat appellant vanaf 20 november 2006 volledig als zelfstandige heeft gewerkt en dat hij zijn verplichtingen om alle relevante feiten te melden niet is nagekomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

09/2555 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 maart 2009, 08/2536 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 mei 2010, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 december 2005 een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren per week. Met ingang van 24 april 2006 is appellant voor de duur van drie maanden een oriëntatieperiode zelfstandigen toegekend, welke eenmalig is verlengd. Op zijn werkbriefjes heeft appellant aangegeven vanaf 20 november 2006 werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf te hebben verricht. Deze bestonden uit het verzorgen en trainen van paarden van derden.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de re-integratiecoach van appellant van 21 november 2006 heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het Rapport Werknemersfraude van 18 december 2007, hebben ertoe geleid dat het Uwv bij besluit van 3 januari 2008 de WW-uitkering per 20 november 2006 heeft ingetrokken op de grond dat appellant sindsdien volledig werkzaam is als zelfstandige. Appellant bleek ook een aantal eigen paarden te hebben die hij verzorgde en trainde. Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het Uwv de over de periode van 20 november 2006 tot en met 9 december 2007 betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 12.080,-- van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het verzorgen van de eigen paarden door appellant niet als hobby kan worden bestempeld en dat appellant ook de uren besteed aan de verzorging van zijn eigen paarden, acquisitie, administratie en reistijd had moeten opgeven op de zogenoemde werkbriefjes.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, teneinde te kunnen vaststellen of de werkzaamheden aan de eigen paarden het hobbymatige karakter te boven gaan, alle omstandigheden in beschouwing moeten worden genomen. Gelet op de door appellant afgelegde verklaring tegenover de opsporingsambtenaren van het Uwv, waarin hij zijn eerdere verklaring ten overstaan van de belastingdienst heeft bevestigd, is de rechtbank van oordeel dat ook de activiteiten met betrekking tot de eigen paarden zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Appellant heeft volgens de rechtbank vanaf 20 november 2006 volledig als zelfstandige gewerkt, waardoor hij zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij eind januari/februari 2007 zijn vier eigen paarden heeft verkocht, heeft de rechtbank overwogen dat bij vermindering van het aantal gewerkte uren als zelfstandige het werknemerschap niet kan worden herkregen. Dit is pas mogelijk bij een gehele beëindiging van die werkzaamheden en daarvan is geen sprake.
3. In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat sprake is geweest van een suggestieve vraagstelling door de opsporingsambtenaren en dat de conclusie van het rapport vooraf al vaststond. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij zijn verklaring niet heeft gelezen dan wel ondertekend, zodat zijn verklaring hem niet zonder aanvullende bewijsmiddelen kan worden tegengeworpen. Hij heeft tevens naar voren gebracht dat hij nimmer het werknemerschap in de zin van de WW heeft verloren, dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste omvang van zijn hobbywerkzaamheden en dat hij medio februari 2007 de hobbywerkzaamheden heeft gestaakt.
4. De Raad verwijst voor de hier van belang zijnde bepalingen uit de WW naar de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van de eerst afgelegde verklaringen die zijn opgenomen in een door opsporingsambtenaren op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, en komt in het algemeen aan het achteraf, wanneer een betrokkene zich gewaar is geworden waar zijn belang ligt, intrekken van een dergelijke verklaring minder betekenis toe. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als degene die de verklaring heeft afgelegd, met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de betreffende verklaring niet juist kan zijn. Nu dergelijke gegevens ontbreken, kan appellant worden gehouden aan zijn tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaring. Van een suggestieve vraagstelling op grond waarvan de verklaring van appellant niet voor juist kan worden gehouden, is geen sprake. Weliswaar zijn de opsporingsambtenaren er bij hun vraagstelling vanuit gegaan dat appellant werkzaam was als zelfstandige, maar dit is mede ingegeven door de opstelling van appellant. Appellant heeft zelf immers herhaaldelijk te kennen gegeven als zelfstandig ondernemer werkzaam te willen zijn. Appellant is ook door het Uwv op diens verzoek in de gelegenheid gesteld om zich met behoud van uitkering te oriënteren om zich als zelfstandige te vestigen. Op de werkbriefjes heeft appellant vermeld werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf te hebben verricht. Ook op zijn website heeft appellant zich als zelfstandig ondernemer gepresenteerd. Bovendien is niet aannemelijk dat de wijze van vraagstelling appellant heeft beïnvloed bij de beantwoording van de vragen, nu appellant louter feitelijke informatie heeft verstrekt over de door hem verrichte activiteiten. Of die werkzaamheden terecht zijn gekwalificeerd als werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf, is onderwerp van het geschil dat ter beoordeling van de Raad voorligt.
4.2. Voor die beoordeling is van belang dat appellant in 2006 is gestart met zijn [naam zaak]. Appellant huurde acht paardenboxen, waarvan hij er vier verhuurde aan derden. Hij hield zich onder meer bezig met het trainen en verzorgen van de paarden van deze derden. Het doel was om deze paarden op koersen te laten uitkomen. Appellant heeft tegenover de belastingdienst verklaard dat hij in 2006 € 23.000,-- aan prijzengeld heeft gewonnen voor deze derden. De Raad is van oordeel dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf. Het feit dat appellant door de belastingdienst in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet werd beschouwd als ondernemer maakt dit niet anders. Bovendien was het zijn uitdrukkelijke bedoeling om met deze werkzaamheden in zijn onderhoud te voorzien.
4.3. Ook de verzorging en training van de eigen paarden was gericht op het kwalificeren van de paarden om koersen te gaan lopen. Appellant heeft immers verklaard voor drie van zijn vier eigen paarden inleggeld te hebben betaald, om startgerechtigd te zijn voor koersen. De werkzaamheden verschilden dan ook niet ten opzichte van die voor de paarden van derden. Op de website van zijn eenmanszaak heeft appellant ook zijn eigen paarden als paarden behorende tot de stal vermeld. Gelet op de nauwe verwevenheid van de werkzaamheden is de Raad van oordeel dat ook het trainen en verzorgen van de eigen paarden behoorde tot de taken van de eenmanszaak en derhalve als werkzaamheden in de uitoefening van zijn bedrijf moet worden aangemerkt.
4.4. Appellant heeft ten overstaan van de opsporingsambtenaren verklaard dat hij de uren die hij op de werkbriefjes heeft vermeld, heeft besteed aan het verzorgen en trainen van paarden van derden. De uren besteed aan zijn eigen paarden beschouwt appellant niet als gewerkte uren, omdat hij daarvoor geen geld ontvangt. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen evenwel mede tot de werkzaamheden als zelfstandige te worden gerekend de uren die zijn besteed aan activiteiten die direct verband houden met de werkzaamheden als zelfstandige, zoals administratie, acquisitie en reistijd. Ook de tijd die appellant bezig is geweest met het trainen van zijn paarden had hij op de werkbriefjes moeten vermelden. Daarnaast heeft hij ten onrechte bij het invullen geen rekening gehouden met de reistijd naar de koersbanen en het ophalen van paarden. Ook de tijd besteed aan acquisitie en administratie, hoe summier ook, had appellant op zijn werkbriefjes moeten vermelden. Hieruit vloeit voort dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.5. Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang vier eigen paarden bezat en vier paarden van derden trainde en verzorgde. Appellant heeft zelf verklaard dat de paarden één uur per dag worden getraind. Reeds gelet op het tijdsbeslag van het trainen van de paarden, de dagelijkse verzorging van de paarden en de met de werkzaamheden van appellant gepaard gaande reistijd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige op een zorgvuldige wijze heeft vastgesteld op 40 uren per week. Dit brengt met zich dat appellant vanaf 20 november 2006 volledig werkzaam was als zelfstandige en geen recht meer had op een WW-uitkering.
4.6. De stelling van appellant dat, indien zijn recht op uitkering zou zijn geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige, het recht op uitkering met ingang van 14 februari 2007 zou zijn herleefd omdat hij toen geen paarden van derden meer trainde en verzorgde en zijn eigen paarden in eigendom heeft overgedragen, slaagt niet. Voor de startende zelfstandige geldt dat, indien in een week werkzaamheden zijn verricht, de uren blijvend worden gekort zolang die werkzaamheden niet volledig zijn geëindigd. Niet gebleken is dat appellant op 14 februari 2007 zijn werkzaamheden geheel heeft beëindigd. Uit de werkbriefjes blijkt immers dat appellant tot en met 22 juli 2007 werkzaamheden in eigen bedrijf heeft opgegeven. Bovendien heeft hij tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat hij per 23 juli 2007 zijn werkbriefjes via internet verstuurde, maar dat het hem niet lukte om zijn gewerkte uren hierop te vermelden. Ook ten tijde van het verhoor heeft appellant er niet op gewezen de werkzaamheden inmiddels te hebben gestaakt.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
RK