ECLI:NL:CRVB:2010:BN0933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen rechtens onaantastbaar besluit inhoudende hersteldverklaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 september 2009, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 27 juli 2001 na een arbeidsconflict ongeschikt was voor haar werk, was in 2002 hersteld verklaard. Na bezwaar tegen deze hersteldverklaring, dat ongegrond werd verklaard, heeft appellante in 2005 verzocht om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de door appellante ingediende verklaringen niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt, omdat deze niet eerder in de bezwaarfase waren ingediend. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de psychische problematiek door het Uwv is onderschat en dat de rechtbank ten onrechte de verklaring van 17 mei 2006 buiten beschouwing heeft gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten waren die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de ingediende verklaringen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/5474 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 september 2009, 06/171 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. Neijzen. Het Uwv heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 27 juli 2001 na een arbeidsconflict ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 22 april 2002 is zij per 23 april 2002 hersteld verklaard.
1.2. Bij besluit van 6 juni 2002 is het tegen die hersteldverklaring gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 5 februari 2003 (02/2610) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. De Raad heeft bij uitspraak van 20 april 2005 (03/747 ZW, 04/4442 WAO) de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2003 bevestigd. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, overwogen het niet aannemelijk te achten dat het in de - in hoger beroep ingediende - verklaring van 22 december 2004 van arts-assistent L. Kaarsgaren en psychiater dr. D.C. Cath vermelde, kennelijk eerst toen vastgestelde, ziektebeeld (paniekstoornis met agorafobie en mogelijk een gemaskeerde depressie) ten tijde in geding reeds een rol van betekenis speelde.
2.1. Bij brief van 20 mei 2005 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 22 april 2002. Daarbij was gevoegd een gedeelte van de hiervoor in 1.4 vermelde verklaring van 22 december 2004 van Kaarsgaren en Cath. Later heeft appellante de volledige verklaring ingezonden.
2.2. In overeenstemming met het rapport van 16 november 2005 van bezwaarverzekeringsarts H. de Gruil en het rapport van 21 november 2005 van arts dr. M.L.A. Broekhuizen heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2005 geweigerd terug te komen van het besluit van 22 april 2002, onder de overweging dat in de verklaring van 22 december 2004 geen nova zijn aangetroffen.
2.3. Appellante heeft in bezwaar tegen het besluit van 25 november 2005 nadere stukken ingediend, te weten een verklaring van 25 oktober 2005 van G.D. de Loor, arts Maatschappij en Gezondheid, en W. van Bork, arts Arbeid en gezondheid, een verklaring van 16 januari 2006 van psychiater H.J. Kramer en een verklaring van 20 februari 2006 van gynaecoloog dr. P.H.M. van de Weijer.
2.4. In haar rapport van 10 februari 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts De Gruil geconcludeerd dat de door appellante ingediende stukken geen nova inhouden.
2.5. In overeenstemming met deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2005 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft tegen het besluit van 13 april 2006 (hierna: bestreden besluit) beroep ingesteld. In die procedure bij de rechtbank heeft zij een verklaring van 17 mei 2006 van psychiater Kramer, voornoemd, in het geding gebracht.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - onder verwijzing naar de in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de bestuursrechter aan te houden toetsingsmaatstaf - het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de hiervoor in 3.1 vermelde verklaring van psychiater Kramer heeft de rechtbank overwogen, dat deze eerst in beroep en niet uiterlijk in bezwaar is ingediend en derhalve verder buiten beschouwing moet blijven. Ten aanzien van de andere door appellante ingediende verklaringen heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze niet tot heroverweging van het besluit van 22 april 2002 noopten en dat het Uwv het verzoek daartoe onder verwijzing naar dat besluit mocht afwijzen.
4.1. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Betoogd is dat uit de ingediende verklaringen naar voren komt dat destijds de psychische problematiek van appellante door de artsen van het Uwv is onderschat en dat de rechtbank ten onrechte de in beroep ingediende verklaring van 17 mei 2006 buiten beschouwing heeft gelaten.
4.2. Het Uwv is in het verweerschrift uitgebreid ingegaan op de verklaring van 22 december 2004 en heeft geconcludeerd dat dit stuk geen nieuw feit behelst.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.2. De Raad acht dit standpunt, evenals de rechtbank, juist. De Raad onderschrijft in grote lijnen de ter zake door de rechtbank gehanteerde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat de verklaring van 22 december 2004 van Kaarsgaren en Cath in essentie al bij de Raad bekend was (zie zijn uitspraak van 20 april 2005, genoemd in overweging 1.4) en dat appellante destijds ook al in bezwaar tegen het besluit van 22 april 2002 naar voren had kunnen brengen dat haar psychische gezondheidssituatie door het Uwv is onderschat. In de overige in bezwaar ingediende verklaringen zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb gelegen, omdat deze verklaringen op zichzelf weliswaar nieuw zijn, maar niet meer dan een bepaalde visie op de gezondheidstoestand van appellante bevatten, zonder dat daaruit naar voren komt dat zij op 23 april 2002 ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
Ten slotte overweegt de Raad dat de rechtbank terecht de verklaring van 17 mei 2006 van psychiater Kramer buiten beschouwing heeft gelaten. Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren.
5.3. Uit de overwegingen 5 tot en met 5.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Mostert.
JL