[naam B.V. 2], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 december 2007, 07/1346 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
Namens appellante heeft mr. C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en - desgevraagd - een aantal stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2010. Voor appellante is verschenen mr. Jonkers, voornoemd. Het Uwv heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. [naam (ex) werknemer] (hierna: de (ex) werknemer) was tot 1 maart 2003 in dienst van [naam B.V. 1], welke vennootschap geen eigen risicodrager was voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 23 juni 2003 is aan de werknemer met ingang van 19 juni 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend.
1.2. Per 23 september 2003 is [naam B.V. 1] - onder gelijktijdige intrekking van de surseance van betaling - in staat van faillissement verklaard. Per 1 oktober 2003 heeft het bedrijf een doorstart gemaakt in een nieuwe B.V., genaamd [naam B.V. 2]
1.3. Met ingang van 1 juli 2004 is appellante eigen risicodrager geworden voor de WAO.
1.4. Bij brief van 1 maart 2007 heeft het Uwv een vooraankondiging gedaan in verband met het feit dat appellante eigen risicodrager is voor de (ex) werknemer.
1.5. Bij een zogeheten toerekeningsbesluit van 30 maart 2007 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van 1 juli 2004 (tot 19 juni 2007) de WAO-uitkering van de (ex) werknemer dient te betalen.
1.6. Appellante heeft tegen het besluit van 30 maart 2007 bezwaar gemaakt.
1.7. Dat bezwaar is bij besluit van 16 mei 2007 door het Uwv ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv de WAO-uitkering van de (ex) werknemer van [naam B.V. 1] heeft betaald en dat deze werknemer ten tijde van zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dienstbetrekking stond tot die B.V., zodat appellante - gelet op de artikelen 75a, eerste lid, onder a en 75b, tweede en derde lid, van de WAO - het risico draagt van de betaling van de WAO-uitkering aan de (ex) werknemer. Ten slotte heeft de rechtbank geen bijzonder geval aanwezig geacht op grond waarvan het Uwv had dienen af te zien van de bestreden toerekening.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat destijds geen sprake is geweest van een overgang van onderneming, als bedoeld in artikel 7:662 van het BW en is gewezen op artikel 7:666 van het BW, waarin is bepaald dat de artikelen 7:662 tot en met 7:665, en artikel 7:670, achtste lid, van het BW niet van toepassing zijn op de overgang van een onderneming indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Ten slotte acht appellante het zeer onredelijk dat zij moet opdraaien voor de WAO-uitkering van de (ex) werknemer, die nooit bij haar in dienst is geweest.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Het beroep van appellante op artikel 7:666 van het BW slaagt niet. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak, waarin is geoordeeld dat het in een geding als hier aan de orde niet van belang is of de betrokken werknemer bij de nieuwe (eigen risicodragende) onderneming in dienst is getreden, maar dat doorslaggevend is het dienstverband op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 januari 2009 en 18 december 2009 (LJN BH1537 en BK7087).
4.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de vraag of sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het BW en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting voegt de Raad daaraan nog toe dat het feit dat slechts een beperkt gedeelte van het personeel van [naam B.V. 1], waarbij zij opgemerkt dat het wel de belangrijkste personeelsleden betrof, bij appellante in dienst is getreden niet tot een ander oordeel leidt, nu tussen partijen niet in geschil is dat de kern van de doorstart betrekking had op de materiële bedrijfsactiviteiten, waaronder met name de inventaris, de voorraden, het onderhanden werk, de naam [van B.V. 1] en de goodwill. Dat de bedrijfsactiviteiten nadien zijn uitgebreid en op een ander adres zijn voortgezet doet daaraan niet af, nu beslissend is de situatie op de datum van de (beweerde) overgang. Hetgeen overigens tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit is aangevoerd, kan - gelet op het geldende beperkte toetsingskader - niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.