[Appellante B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2009, 08/154
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
Namens appellante heeft mr. ing. G.J. van Egmond, werkzaam bij de Nederlandse Brood- en Banketbakkers Ondernemers Vereniging te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2010. Voor appellant is verschenen mr. ing. Van Egmond, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.
1.1. Bij besluit van 24 november 1999 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv de door appellante over het premiejaar 2000 verschuldigde gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op 4,17 procent.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
11 februari 2000.
1.3. Bij uitspraak van 5 juli 2001, 00/2960, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 11 februari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsvoorganger van het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
1.4. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende in overweging genomen.
1.5. Bij vaststelling van de gedifferentieerde premie, als vervat in het besluit van 24 november 1999, is door de rechtsvoorganger van het Uwv betrokken de in het (peil)jaar 1998 aan de ex-werknemer van appellante [naam werknemer], hierna: werknemer, betaalde - naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende - WAO-uitkering.
1.6. Onder overweging dat appellante vóór 1 januari 1998 (nog) niet kon opkomen tegen toekenningen of wijzigingen van de WAO-uitkering van werknemer, heeft de rechtbank zich niet kunnen verenigen met de aan het besluit van 11 februari 2000 ten grondslag gelegde opvatting van de rechtsvoorganger van het Uwv dat in het kader van het onderhavige besluit tot premievaststelling aan appellante artikel 87e van de WAO moet worden tegengeworpen, welke bepaling eraan in de weg staat dat appellante, gelijk zij heeft gedaan, in de onderhavige procedure als grond kan opvoeren dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.1. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft in deze uitspraak berust. De op de uitkering van werknemer betrekking hebbende (medische) gegevens zijn ter hand gesteld aan (de medisch adviseur van) appellante, teneinde appellante in de gelegenheid te stellen zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van de uitkering van werknemer.
2.2. Hierop heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 5 december 2007, hierna: het bestreden besluit, andermaal ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover nog van belang, heeft de rechtbank daarbij, samengevat weergegeven, het volgende in aanmerking genomen.
3.2. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts uit 1998 onjuist was, of dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De brief van de arts-gemachtigde van appellante van 4 augustus 2003 bevat daarvoor, aldus de rechtbank, geen medische ondersteuning.
3.3. Voor het standpunt dat de medische gegevens ten tijde van belang onvoldoende zwaarwegend zouden zijn geweest (de Raad begrijpt: voor voortzetting van de volledige uitkering van werknemer over het jaar 1998) ziet de rechtbank evenmin grond. De rechtbank heeft zich, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, ermee kunnen verenigen dat de verzekeringsarts na interventie door de huisarts van werknemer heeft afgezien van het instellen van een eigen spreekuuronderzoek en werknemer, gelet op de door de huisarts omtrent werknemer verstrekte informatie, ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt heeft beschouwd.
3.4. De door werknemer verrichte activiteiten met betrekking tot foto- en schilderijenexposities, zoals door appellante ter ondersteuning van de eigen opvatting naar voren gebracht, hebben de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel geleid.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep in het bijzonder staande gehouden dat het (enkele) oordeel van een huisarts niet leidend mag zijn voor het vaststellen en toekennen van een uitkering. De verzekeringsarts had zich (daarnaast) een eigen oordeel moeten vormen over de medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen van werknemer.
4.2. Voorts is de verzekeringsarts volgens appellante geheel voorbij gegaan aan een eerder rapport van verzekeringsarts M. Keus van 4 augustus 1995 alsmede een rapport van psychiater W. Dominicus van 6 juli 1995. Blijkens die rapporten zou werknemer, mits rekening wordt gehouden met de aangegeven belastbaarheid, nog geschikt zijn voor passende arbeid.
4.3. Gelet hierop en voorts nog gelet op activiteiten van werknemer als het ondernemen van lange wandeltochten en het verzorgen van foto- en schilderijenexposities, is appellante met een beroep op de opvatting van haar arts-gemachtigde van mening dat de ter beschikking staande medische gegevens onvoldoende zwaarwegend waren om te kunnen concluderen tot ongewijzigde volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer. Appellante wijst hierbij nadrukkelijk op het voor haar aan het onderhavige besluit verbonden niet-onaanzienlijke financiële belang.
5.1. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv, anders dan appellante betoogt, op toereikende gronden de werknemer ten tijde hier van belang als ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt heeft aangemerkt.
5.3. De verzekeringsarts heeft ook naar het oordeel van de Raad, na interventie van de huisarts van werknemer, kunnen afzien van een eigen medisch onderzoek. Aan het rapport van verzekeringsarts W. Vrijlandt van 29 september 1998 ontleent de Raad dat de huisarts van werknemer aan die verzekeringsarts heeft doen weten dat werknemer door de oproep voor het spreekuur van de verzekeringsarts in een crisissituatie is komen te verkeren. De huisarts is bevreesd voor een suïcide poging van werknemer. Daarbij geldt dat hij werknemer en diens familie op dat moment inmiddels vijftien jaar kent en al een vijftal suïcides dan wel pogingen daartoe heeft meegemaakt. De huisarts staat ervoor in dat werknemer niet belastbaar is te achten met arbeid.
5.4. De Raad heeft er begrip voor - de Raad deelt in dit verband de analyse van bezwaarverzekeringsarts R. Blanker als vervat in het bij het verweerschrift gevoegde rapport van 6 oktober 2009 - dat Vrijlandt, gezien dit zeer indringende appel van de huisarts, het niet verantwoord heeft geacht verder onderzoek te verrichten. Tevens lagen er naar het oordeel van de Raad, met de reeds bekende dossiergegevens en de door de huisarts verstrekte informatie, voor de verzekeringsarts voldoende medische gegevens voor om zonder verder onderzoek te kunnen concluderen tot voortzetting van de volledige uitkering van werknemer.
5.5. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat, zoals naar voren komt uit het rapport van Keus van 6 november 1995, ook destijds in 1995 een interventie van de huisarts had plaatsgevonden, waarna Keus, na nader overleg met de huisarts en met Dominicus, in lijn met de nadere opvatting van die psychiater en in afwijking van diens aanvankelijke oordeel, werknemer op psychiatrische gronden onveranderd volledig arbeidsongeschikt heeft beschouwd. Met deze nadere standpuntbepaling moet derhalve de in het rapport van 4 augustus 1995 van Keus en het rapport van Dominicus van 6 juli 1995 vervatte zienswijze, waarop appellante andermaal een beroep doet, als achterhaald worden beschouwd.
5.6. Ook voor het overige moet worden vastgesteld dat in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen aanknopingspunten zijn gelegen - in het bijzonder bevatten ook de brieven van de arts-gemachtigde van appellante van 4 augustus 2003 en
7 mei 2007 niet zodanige aanknopingspunten - om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts gevolgde zienswijze van de huisarts van werknemer.
5.7. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.