07/4917 WAO + 10/1436 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2007, 06/7243
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. A.H.H. Fuchs, advocaat
te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. Laseur, kantoorgenoot van mr. Fuchs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft samen met klinisch neuropsycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart een verslag van zijn onderzoek, gedateerd 4 oktober 2009, aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft hierop een reactie van de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst dient te worden aangepast conform het advies van de deskundigen.
Bij schrijven van 15 februari 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit van die datum in het geding gebracht. Van de zijde van appellante is desgevraagd hierop gereageerd.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 21 mei 2010. Appellante heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Laseur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Bij besluit van 21 december 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 februari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Het namens appellante tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2006 (hierna: het betreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Met het nadere besluit van 15 februari 2010 heeft het Uwv te kennen gegeven zijn oorspronkelijk ingenomen standpunt inzake de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 21 februari 2006 niet langer te handhaven. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2005 is alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is met ingang van 21 februari 2006 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%. Omdat het bezwaar gegrond is verklaard heeft het Uwv de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure aan appellante vergoed en aan appellante tevens toegezegd haar na de uitspraak van de Raad het griffierecht te vergoeden.
4.1. Naar het oordeel van de Raad moet worden aangenomen dat met dit nadere besluit volledig aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen, zodat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Daaraan doet niet af dat partijen van mening blijven verschillen over het antwoord op de vraag of appellantes volledige arbeidsongeschiktheid op louter medische gronden – zoals door appellante bepleit – dan wel ook op arbeidskundige gronden – waarvan het Uwv is uitgegaan – berust. In de omstandigheid dat het Uwv bij een mogelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum teruggrijpt op de medische grondslag van het nadere besluit van 15 februari 2010, ziet de Raad geen voor de onderhavige procedure te honoreren rechtens relevant procesbelang. Die beoordeling zal immers gegrond dienen te zijn op de medische situatie van appellante per die latere datum.
4.2. Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, LJN ZB6628, volgt dat in zo’n geval het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Een dergelijk verzoek is echter door of namens appellante niet gedaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.3. Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand aangezien het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, door de Raad begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-, waarvan € 644,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.