ECLI:NL:CRVB:2010:BN0206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4277 WAO + 08-4988 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en schadevergoeding na uitspraak rechtbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juli 2010 uitspraak gedaan. Appellant had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 14 december 2007, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv gaf niet volledig uitvoering aan deze uitspraak. Appellant stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij recht had op schadevergoeding. De Raad overwoog dat het Uwv niet volledig aan het beroep tegemoet was gekomen en dat de medische grondslag van de besluiten juist was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, vernietigde het besluit van 24 juli 2008 van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering en in de proceskosten van appellant. De Raad oordeelde dat de kosten van rapporten van Instituut Psychosofia niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, conform eerdere rechtspraak.

Uitspraak

08/4277 WAO + 08/4988 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2008, 07/4806
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Tegen een nieuw besluit van het Uwv van 24 juli 2008 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die deze stukken heeft doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2010. Appellant en mr. De Jonge zijn – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Voor het Uwv verscheen mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 14 december 2007 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met dat besluit heeft het Uwv gehandhaafd zijn eerste besluit van 14 maart 2007, waarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant sedert 8 juni 2004 niet is toegenomen en ongewijzigd 55 tot 65% is. Zijn tweede besluit van 14 maart 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 mei 2007 is herzien naar 15 tot 25%, heeft het Uwv gewijzigd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 mei 2007 is nader vastgesteld op 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 14 december 2007 vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage is bepaald op 15 mei 2007. De rechtbank volgt de bezwaarverzekeringsarts in haar oordeel dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 augustus 2004, die is opgesteld na een onderzoek door een verzekeringsarts op 8 juni 2004, nog steeds een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. De belasting in de aan appellant voorgehouden functies is in overeenstemming met zijn belastbaarheid. Voor een gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 14 december 2007 en een opdracht aan het Uwv om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen zag de rechtbank aanleiding in de nadere opvatting van het Uwv dat voor de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering moet worden aangesloten bij de datum van de rapportage van de arbeidsdeskundige van 20 februari 2007. De rechtbank overwoog dat het Uwv bij een nieuw besluit op bezwaar ook moet beslissen over de door appellant gevraagde schadevergoeding.
3. Met zijn besluit van 24 juli 2008 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 65 tot 80% is met ingang van 20 februari 2007. Aan appellant zijn de bezwaarkosten vergoed, waarbij het Uwv heeft geweigerd de kosten voor zijn rekening te nemen van de rapporten die op verzoek van appellant zijn opgesteld door Instituut Psychosofia.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn medische toestand is verslechterd en dat hij andere medicatie gebruikt en meer beperkt is voor het verrichten van arbeid dan uit de FML van 31 augustus 2004 volgt. In zoverre is hij het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij heeft verder gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van de rapporten van Instituut Psychosofia te vergoeden en heeft nagelaten te beslissen op zijn verzoek om hem de wettelijke rente te vergoeden.
4.2. Het Uwv heeft zich op standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellant na de beoordeling in 2004 niet is gewijzigd. De indeling van appellant in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse met ingang van 20 februari 2007 berust alleen op arbeidskundige gronden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Met het besluit van 24 juli 2008 is niet volledig aan het beroep tegemoet gekomen. Op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van appellant geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 24 juli 2008.
5.2. Tussen partijen is in geschil of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, zoals hij heeft gesteld in zijn brief van 28 augustus 2006, na mei 2005 is toegenomen en voorafgaand aan 20 februari 2007 meer is geweest dan 55 tot 65% en na die datum 80 tot 100%. Verder twisten partijen over de vraag of terecht een vergoeding voor de rapporten van Instituut Psychosofia is geweigerd.
5.3.1. Appellant is na zijn melding dat zijn gezondheidssituatie langzaam is verslechterd en dat hij naast toegenomen psychische klachten ook diverse lichamelijke klachten heeft, opgeroepen voor het spreekuur van een verzekeringsarts. Verzekeringsarts U.T. Benie-Sewpersadsingh heeft op 9 oktober 2006 psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Naar haar oordeel was van een toename van de beperkingen van appellant geen sprake.
5.3.2. Bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman heeft kennis genomen van de medische gegevens die appellant in bezwaar heeft ingebracht en vastgesteld dat uit de brieven van de neuroloog J.J.M. Driesen van 22 november 2005 en 28 februari 2006 volgt dat bij neurologisch en neuropsychologisch onderzoek geen (ernstige) afwijkingen zijn gevonden. Met de eerder aangenomen beperkingen, waaronder een beperking ten aanzien van het concentreren van de aandacht, is naar haar mening ook aan de geheugenklachten van appellant voldoende recht gedaan. Hofman ziet een aanwijzing dat die klachten niet ernstig zijn in het feit dat appellant van een vervolgconsult bij Driesen heeft afgezien, zoals blijkt uit diens brief van 7 september 2006. Zij onderschrijft de opvatting van verzekeringsarts Benie dat de arbeidsongeschiktheid van appellant na de beoordeling in 2004 niet is toegenomen. Haar conclusie is dat de FML van 31 augustus 2004 moet worden gehandhaafd.
5.3.3. Appellant werd in 2004 in het kader van een periodieke herbeoordeling gezien door verzekeringsarts G.T. Tan, die bij haar onderzoek op 8 juni 2004 geen aanwijzingen vond voor spanningsklachten en andere psychopathologie, maar zorgvuldigheidshalve wel een psychiatrische expertise vroeg. Psychiater R.J.H. Winter onderzocht appellant en rapporteerde op 15 juli 2004 dat sprake is van een dysthyme stoornis. De ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering bestaande depressie in engere zin was met medicatie grotendeels opgeklaard. Appellant heeft naar het oordeel van Winter enige beperkingen voor het verrichten van arbeid die zijn terug te voeren op zijn persoonlijkheidskenmerken. Tan heeft de bevindingen van Winter overgenomen en in de FML van 31 augustus 2004 tot uitdrukking gebracht dat appellant niet in staat is om psychische belastende werkzaamheden te verrichten en dat, om overbelasting te voorkomen, een urenbeperking is aangewezen van ongeveer 20 uur per week.
6.1. Net als de rechtbank ziet de Raad in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat in de periode gelegen tussen mei 2005 en februari 2007 een wijziging van zijn medische situatie is opgetreden die leidt tot meer beperkingen dan het Uwv bij de beoordeling in 2004 heeft aangenomen. Naar het oordeel van de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts Hofman zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de informatie van neuroloog Driesen geen ernstigere beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren voortvloeien. Uit de door appellant in beroep ingebrachte brieven van Riagg Rijnmond van 27 juni 2007 en 24 september 2007 komt naar voren dat appellant in 2006 niet meer dan twee gesprekken heeft gehad en de behandeling op zijn verzoek is afgesloten. In april 2007 heeft appellant zich opnieuw gemeld en is hij na een viertal gesprekken geplaatst op de wachtlijst voor het starten van schemagerichte therapie gericht op zijn persoonlijkheidsproblematiek. De beide brieven bevatten geen gegevens die in twijfel doen trekken dat de FML van 31 augustus 2004 ook in februari 2007 nog een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant.
6.2. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het Uwv zijn lichamelijke klachten niet heeft beoordeeld. Verzekeringsarts Benie heeft een lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Zij heeft geen afwijkingen gevonden die moeten leiden tot het aannemen van beperkingen in de relevante rubrieken van de FML. Zijn stelling dat hij in verband met diverse lichamelijke klachten voor het verrichten van arbeid beperkt is, heeft appellant niet met enig medisch gegeven onderbouwd.
6.3. De overwegingen onder 5.3.1 tot en met 6.2 leiden tot de conclusie dat de in het geding zijnde besluiten een juiste medische grondslag hebben. Dat betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover appellant die heeft aangevochten, zal bevestigen.
6.4.1. Voor de weigering bij besluit van 24 juli 2008 om de kosten te vergoeden van de rapporten van Instituut Psychosofia heeft het Uwv verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. In zijn uitspraak van 13 april 2005, LJN AT4323, heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat de kosten van de door dit instituut uitgebrachte rapporten niet voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Dit oordeel is door de Raad nadien bij vele uitspraken herhaald. Omdat gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de kostenveroordeling in bezwaar geen andere maatstaven gelden dan voor die in beroep en hoger beroep, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat hij evenmin gehouden is om de kosten van de rapportages van Instituut Psychosofia te vergoeden voor zover die zijn opgemaakt ten behoeve van de bezwaarprocedure.
6.4.2. Met betrekking tot het besluit van 24 juli 2008 overweegt de Raad verder dat appellant zich er terecht over heeft beklaagd dat het Uwv niet volledig uitvoering gaf aan de uitspraak van de rechtbank en naliet te beslissen over de gevorderde schadevergoeding.
6.4.3. Dat betekent dat het besluit van 24 juli 2008 moet worden vernietigd. De Raad zal wel de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten en ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding zelf in de zaak voorzien door het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente voor zover sprake is (geweest) van een nabetaling van uitkering over de periode van 20 februari 2007 tot 15 mei 2007. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495. Van andere schade dan die het gevolg kan zijn van vertraagde betaling van de WAO-uitkering over genoemde periode is de Raad niet gebleken.
6.5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellant ter zake van zijn beroep tegen het besluit van 24 juli 2008 verleende rechtsbijstand. Die kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 322,- voor het indienen van het beroepschrift.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 juli 2008 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan appellant als aangeduid in overweging 6.4.3;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
KR