ECLI:NL:CRVB:2010:BN0201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1565 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na beoordeling door deskundige

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die na een bedrijfsongeval met rug- en nekklachten uitviel voor zijn werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Middelburg. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering, die door het Uwv was vastgesteld op minder dan 15% arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft psychiater prof. dr. G.F. Koerselman benoemd als deskundige om de medische situatie van appellant te onderzoeken. Koerselman concludeerde dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen correct waren en dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om andere werkzaamheden te verrichten.

Appellant heeft een contra-expertise laten uitvoeren door psychiater W.C. Bohlmeijer, die tot andere conclusies kwam en stelde dat appellant niet in staat was tot arbeid. De Raad heeft echter geoordeeld dat het rapport van Koerselman overtuigend was en dat er geen redenen waren om van zijn bevindingen af te wijken. De Raad heeft in zijn uitspraak benadrukt dat hij het oordeel van een onafhankelijke deskundige in beginsel volgt, tenzij er overtuigende feiten zijn die dit onderbouwen. Aangezien de Raad geen dergelijke feiten heeft gevonden, heeft hij de intrekking van de WAO-uitkering bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de procesgang en de ingediende stukken zorgvuldig zijn overwogen.

Uitspraak

07/1565 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 februari 2007, 06/659 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.M. Graafmans, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 3 januari 2008 een rapport van prof. dr. M. Kuilman van 5 november 2007 ingezonden en een brief van medisch adviseur W.A. van der Kaaij-Veneklaas Slots van 28 november 2007. Op deze stukken is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft een verslag van zijn onderzoek, gedateerd 2 februari 2009, aan de Raad uitgebracht.
Namens appellant is een contra-expertise ingezonden van psychiater W.C. Bohlmeijer van 12 juli 2009. Daarop is van de zijde van het Uwv gereageerd.
De Raad heeft nadere vragen gesteld aan Koerselman, die door deze zijn beantwoord bij schrijven van 2 november 2009. Appellant heeft daarop gereageerd met een reactie van Bohlmeijer van 15 januari 2010.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 21 mei 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Graafmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 5 oktober 2001 na een bedrijfsongeval met rug- en nekklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als logistiek medewerker. Nadien heeft appellant ook klachten gekregen van misselijkheid, duizeligheid en vermoeidheid.
1.2. Bij besluit van 13 juni 2003 is aan appellant, nadat hij bezwaar had gemaakt tegen de eerdere weigering om hem per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 3 oktober 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.1. Bij besluit van 1 december 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 februari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.3.2. Zoals blijkt uit de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens berust dat besluit op een beoordeling volgens welke appellant, gegeven de voor hem in aanmerking genomen beperkingen alsmede het feit dat geschiktheid voor het eigen werk niet goed is te onderbouwen, nog in staat wordt geacht tot het verrichten van andere werkzaamheden, als verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
1.4.1. Appellant heeft in bezwaar tegen voormeld besluit naar voren gebracht dat hij in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft en dat hij sinds december 2005 in behandeling is bij een psychiater, die hem al meermalen – daartoe in consult geroepen door de internist – heeft gezien bij diverse ziekenhuisopnames in verband met uitdrogingsverschijnselen en ernstige gewichtsafname. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een – in het kader van de letselschadeprocedure opgesteld – rapport overgelegd van 11 januari 2006 van neuroloog prof. dr. J.C. Koetsier, met als bijlage een rapport van neuropsycholoog T. Koene.
1.4.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft – na informatie te hebben ingewonnen bij de behandelend internist dr. M.N. Boomgaard, die met een brief van 20 maart 2006 meedeelde dat er bij divers onderzoek nooit een somatische oorzaak is gevonden voor het braken en dat de diagnose is gesteld op braken e.c.i., waarschijnlijk psychogeen na een whiplashtrauma – geen aanleiding gevonden om de primaire verzekeringsarts niet te volgen in diens oordeel over de beperkingen van appellant.
1.4.3. Hoewel de bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat twee van de geduide functies afvielen omdat appellant niet in het bezit is van een rijbewijs, bleek het mediane loon van de resterende functies tenminste gelijk aan of hoger dan het maatgevende loon zodat – nog steeds – geen sprake is van verlies aan verdienvermogen.
1.5. Bij besluit van 25 april 2006, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen niet in lijn zijn met het door appellant overgelegde rapport van 11 januari 2006 van neuroloog Koetsier. Gelet hierop was de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de door appellant in eerste aanleg overgelegde informatie van psychiater A.G. Kunst blijkt dat het niet waarschijnlijk is dat appellants misselijkheidsklachten een direct verband hebben met het whiplashtrauma. De rechtbank zag derhalve geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de met betrekking tot appellant opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon de toets van de rechtbank doorstaan.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat bij de opstelling van zijn functionele mogelijkheden onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij vanwege algehele malaise ten gevolge van chronisch ondergewicht en uitdrogingsverschijnselen, veroorzaakt door dagelijks braken, onvoldoende fysieke en psychische kracht heeft om enige vorm van arbeid te kunnen uitoefenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder andere de in rubriek I genoemde brief van medisch adviseur Van der Kaaij-Veneklaas Slots en het rapport van psychiater prof. dr. M. Kuilman overgelegd. Appellant kan zich voorts niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat niet is gebleken dat voor het vervullen van de geduide functies het beschikken over een rijbewijs vereist is. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat een artsenbezoeker 40% van de tijd onderweg is en een unitmanager bewakingsdienst 55% van zijn tijd doorbrengt met het bezoeken van klanten en objecten.
3.2. Ter zitting van 12 september 2008 heeft appellant – onder erkenning dat de functies waarvoor een rijbewijs is vereist al zijn komen te vervallen – het geschil beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.1.1. De Raad heeft, naar blijkt uit rubriek I, aanleiding gevonden om appellant te doen onderzoeken door een psychiater. Psychiater Koerselman heeft als deskundige omtrent appellant verslag uitgebracht. In zijn rapport van 2 februari 2009 heeft deze aangegeven dat er thans – naast de klachten of verschijnselen die worden gepresenteerd met een financieel doel of ter vermijding van verplichtingen en die niet als ziekte kunnen worden beschouwd – sprake is van een psychiatrische stoornis, te weten een nagebootste stoornis met lichamelijke symptomen. Ook op de datum in geding is hiervan sprake geweest, aldus Koerselman. Voorts heeft hij aangegeven dat appellant als volledig ziek krachtens de ziektewet kan worden beschouwd gedurende periodes waarin hij ter behandeling in het ziekenhuis is opgenomen. De vraag of de gestelde diagnose ook daarbuiten aanleiding moet geven tot beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren is door de deskundige – mede onder verwijzing naar de in overweging 1.4.2 genoemde brief van internist Boomgaard, waaruit de deskundige afleidt dat het braken vanuit somatisch oogpunt geen beperkingen met zich meebrengt – ontkennend beantwoord. Koerselman heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 november 2005 en was voorts van mening dat op de datum in geding in psychiatrisch opzicht hetzelfde gold als ten tijde van zijn onderzoek. Een onderzoek door een deskundige op het gebied van een ander specialisme achtte Koerselman niet noodzakelijk.
4.1.2. Op verzoek van appellant heeft de psychiater Bohlmeijer een contra-expertise verricht. Bohlmeijer stelde vast dat er bij appellant sprake was van een conversiestoornis alsmede van een door neuroloog Koetsier vastgestelde lichte stenose op niveau C6-C7. Bohlmeijer kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant en is van mening dat de belastbaarheid van appellant zeer gering is en op basis van de GAF-score niet compatibel met het verrichten van arbeid.
4.1.3. De door Bohlmeijer verrichte contra-expertise heeft psychiater Koerselman desgevraagd geen grond gegeven om zijn rapportage aan te passen.
4.2.1. De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter geraadpleegde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
4.2.2. De Raad heeft daarbij vooreerst in aanmerking genomen dat Koerselman een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft verricht, bestaande uit onder andere een eigen psychiatrisch onderzoek, kennisname en bespreking van informatie van de behandelend artsen van appellant, alsmede kennisname en bespreking van informatie uit eerdere opgestelde psychiatrische expertises (en de daarin gestelde diagnoses), dan wel expertises opgemaakt in het kader van de letselschadeprocedure. Koerselman heeft geconcludeerd dat uit de verschillende berichten van psychiaters geen eenduidige verklaring van appellants klachtenpatroon naar voren komt en dat hij zich daarom zal baseren op zijn eigen overwegingen.
4.2.3. Voorts is Koerselman, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd, tot een stellige en positieve beantwoording gekomen van de hem voorgelegde vraag of hij zich vanuit zijn vakgebied kon verenigen met de door de verzekeringsartsen van toepassing geachte beperkingen. Daarnaast heeft de Raad laten wegen dat Koerselman na kennisname van de door appellant – middels de door hem geïnitieerde contra-expertise van psychiater Bohlmeijer – geleverde kritiek op zijn rapport, zijn aanvankelijke bevindingen en conclusies gemotiveerd heeft gehandhaafd. Koerselman heeft daarbij aangegeven dat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat bij appellant sprake is van – de door Bohlmeijer voorgestane diagnose van – een conversiestoornis in plaats van een nagebootste stoornis, zijn redenering waarom het ontbreken van benutbare mogelijkheden in deze casus, uitgaande van de Standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden” niet aan de orde is, niet anders zou uitvallen. Voorts heeft Koerselman de conclusie van Bohlmeijer dat de belastbaarheid van appellant zeer gering is en op basis van de GAF-score niet compatibel met het verrichten van arbeid uitvoerig en gemotiveerd bestreden en ten slotte geconcludeerd dat gelet op deze argumenten de contra-expertise van Bohlmeijer hem geen aanleiding geeft terug te komen op hetgeen hij de Raad heeft bericht bij zijn rapport van 2 november 2009.
4.2.4. Het rapport van de deskundige Koerselman is voor de Raad overtuigend. Hij volgt daarom zijn deskundige. Dat betekent dat de medische beroepsgrond en daarmee het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3. Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
JL