[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2008, 07/2668 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Namens appellant heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding geregistreerd onder nummer 09/3902 WWB, plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. van Gent, werkzaam bij de gemeente Schiedam. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 22 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van een heronderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant is op 27 januari 2006 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant niet (langer) zijn hoofdverblijf had in de gemeente Schiedam, heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is appellant op 16 januari 2007 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2006.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 januari 2007 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2007 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts zijn deze bevindingen aanleiding geweest om bij besluit van 24 januari 2007 de aan appellant verleende bijstand met ingang van
22 augustus 2005 in te trekken en de over de periode van 22 augustus 2005 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.792,14 (bruto) van appellant terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 januari 2007 en 24 januari 2007 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College zich, onder verwijzing naar de artikelen 17, eerste lid en 40, eerste lid, van de WWB op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde hier van belang niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Schiedam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat, blijkens het ter zitting verhandelde, de intrekking vanaf 1 januari 2007 thans niet (meer) in geding is. Dit betekent dat de beoordeling van de intrekking in dit geval is beperkt tot de periode van 22 augustus 2005 tot en met
31 december 2006.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang geen woonplaats had in de gemeente Schiedam.
4.4. De Raad heeft hierbij in het bijzonder gewicht gehecht aan de door appellant, blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op 16 januari 2007 ten overstaan van twee rechercheurs tevens buitengewoon opsporingsambtenaren afgelegde en zonder voorbehoud ondertekende verklaring. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij vanaf 17 maart 2005 tot de dag van verhoor twee dagen per week in de woning aan de [adres 1] verbleef en de overige dagen van de week bij zijn zuster in de woning aan de Dennenspanner 58 te Hellevoetsluis. De Raad ziet onvoldoende aanleiding appellant niet aan deze verklaring te houden. Niet is gebleken dat appellant, die van Syrische afkomst is, de Nederlandse dan wel de Engelse taal niet voldoende beheerste om de hem door de sociale recherche gestelde vragen en de hem voorgelezen weergave van de door hem gegeven antwoorden zonder de hulp van een tolk goed te kunnen begrijpen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in het betreffende proces-verbaal van verhoor geen melding is gemaakt van de gestelde taalproblemen. De Raad acht voorts van belang dat deze verklaring van appellant wordt ondersteund door hetgeen hij in het kader van de bezwaarprocedure omtrent zijn hoofdverblijf in genoemde periode heeft verklaard. Appellant heeft met zijn verklaring in bezwaar, inhoudend dat hij vanaf 17 maart 2005 tot de dag van verhoor minstens twee dagen per week in de woning aan de [adres 1] verbleef, slechts een nuancering aangebracht op zijn eerdere verklaring. Voormelde conclusie vindt verder steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek op 27 januari 2006. Bij die gelegenheid zijn geen persoonlijke eigendommen van appellant in de woning aangetroffen.
4.5. Appellant heeft niet bij het College gemeld dat hij gedurende de hier te beoordelen periode zijn woonplaats buiten de gemeente Schiedam had. Dit betekent dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De omstandigheid dat appellant in hoger beroep door de strafrechter is vrijgesproken van hetgeen hem in verband met de onderhavige bijstandszaak ten laste is gelegd kan hieraan niet afdoen. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.6. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht is aan appellant over de in dit geding te beoordelen periode van 22 augustus 2005 tot en met 31 december 2006 ten onrechte bijstand verleend. Appellant had immers, gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB, geen recht op bijstand jegens het College. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 22 augustus 2005. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.7. Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 22 augustus 2005 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand. Appellant heeft tegen de terugvordering evenmin geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank over de uitoefening van die bevoegdheid geen verdere bespreking behoeft.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.