[Appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 oktober 2009, 09/2953 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Namens appellanten heeft mr. E.J. Luursema, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Voor appellanten is verschenen mr. Luursema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en mr. S. Sewtahal, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
1. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 17 maart 2009 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 maart 2009 tot een bedrag van € 171.765,33 van appellanten teruggevorderd.
1.1. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 maart 2009 bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 27 april 2009 heeft het College appellanten verzocht binnen twee weken na de dag volgend op de verzenddatum van de brief, de gronden waarop het bezwaarschrift is gebaseerd aan te vullen.
1.3. Bij brief van 8 mei 2009 hebben appellanten het College vanwege vakantie en de omvang van het dossier verzocht om twee weken uitstel voor het indienen van de gronden, welk uitstel bij brief van 11 mei 2009 is verleend tot en met 25 mei 2009.
1.4. Bij brief van 14 mei 2009 heeft het College de definitieve onderzoeksrapportage van de sociale recherche toegezonden en daarbij meegedeeld dat de bijlagen dezelfde zijn als die welke reeds bij de voorlopige rapportage zijn meegezonden.
1.5. Bij brief van 25 mei 2009 hebben appellanten wederom om twee weken uitstel gevraagd omdat er geen gelegenheid was de bij brief van 14 mei 2009 toegezonden rapportage te bestuderen en te bespreken.
1.6. Bij brief van 26 mei 2009 heeft het College uitstel voor het aanvoeren van de gronden verleend tot en met 2 juni 2009.
1.7. Bij brief van 29 mei 2009 hebben appellanten aangegeven nog niet te beschikken over het volledige dossier en in dat verband onder meer het volgende opgemerkt:
“ Verder blijkt dat verzoekers over de periode 01-01-2005 t/m 31-10-2005 een zogenaamde BBZ uitkering hebben ontvangen. Uit hetgeen naar voren is gebracht blijkt niets van deze uitkering en ook niet op grond waarvan deze uitkering werd verstrekt. Welke gegevens zijn toen overlegd in het kader van de aanvraag van deze uitkering? Voor zover nodig verzoek ik u dan ook dat de aanvraagformulieren voor deze uitkering alsnog worden overgelegd. ” Verder is aangegeven dat appellanten zich het recht voorbehouden om nog een nadere aanvulling te geven op de gronden zodra zij het volledige dossier en de daarbij behorende bijlagen hebben ontvangen.
1.8. Bij brief van 4 juni 2009 heeft het College, onder toezending van de stukken inzake de Bbz- uitkering, aan appellanten meegedeeld dat de definitieve rapportage reeds bij brief van 14 mei 2009 aan appellanten is verzonden en dat de bijlagen reeds in hun bezit zijn. Verder is aangegeven dat de gronden binnen zeven dagen na de dag volgend op de verzenddatum van de brief moeten zijn aangevuld en dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien appellanten dit nalaten.
1.9. Bij faxbericht van 10 juni 2009 heeft de gemachtigde van appellanten het volgende aan het College meegedeeld:
“In bovenvermelde zaak dien ik de nieuwe stukken eerst met cliënten te bespreken. Deze bespreking zal plaatsvinden op maandag 15 juni a.s. Ik zal uiterlijk 18 juni a.s. op uw brief van 4 juni jl. reageren.”
1.10. Bij besluit van 12 juni 2009 heeft het College het tegen het besluit van 17 maart 2009 gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dat besluit berust op de grond dat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn, die eindigde op 11 juni 2009, de ontbrekende bezwaargronden hebben ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:5, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt, onder meer, dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2. De Raad stelt vast dat het inleidend bezwaarschrift geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de brief van 29 mei 2009 evenmin gronden bevat. Volgens de Raad kan die brief niet anders worden gelezen dan als een verzoek van appellanten om nadere informatie. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de overige brieven geen gronden bevatten stelt de Raad vast dat binnen de gestelde termijn, die eindigde op 11 juni 2009, niet alsnog gronden zijn ingediend.
4.3. Met hetgeen onder 4.2 is overwogen is gegeven dat het College bevoegd was het bezwaar wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad kan in de fax van 10 juni 2009, anders dan appellanten stellen, geen verzoek om uitstel voor indiening van de gronden ontwaren. Verder is de Raad van oordeel dat appellanten in ieder geval, nadat aan hen het definitieve onderzoeksrapport bij brief van 14 mei 2009 was toegezonden, over voldoende gegevens beschikten om de (voorlopige) gronden van het bezwaar in te dienen. Dat het College nadien nog gegevens inzake de Bbz-uitkering aan appellanten hebben doen toekomen, doet daar niet aan af. De Raad ziet in de omstandigheid dat door appellanten in genoemde fax is aangekondigd uiterlijk op 18 juni 2009 te reageren, evenmin een grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid om op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk te verklaren, gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Naar aanleiding van de grief van appellanten dat het College hen ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden hun bezwaarschrift mondeling toe te lichten, overweegt de Raad het volgende.
4.5. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.6. Het College heeft zich, zoals hiervoor overwogen, ten tijde van belang terecht op het standpunt gesteld dat het verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb niet binnen de gestelde termijn was hersteld. De Raad volgt het College ook in zijn standpunt dat van het horen van appellanten tijdens een hoorzitting kon worden afgezien. Gelet op de omstandigheid dat appellanten herhaalde malen in staat zijn gesteld de gronden van het bezwaar aan te voeren, dat appellanten telkens om uiteenlopende redenen om uitstel hebben gevraagd, dat in ieder geval de gronden vanaf 14 mei 2009 konden worden ingediend en mede gelet op het wettelijk kader heeft het College zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat redelijkerwijs geen twijfel bestond aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Derhalve is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 7:3 van de Awb.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat niet gezegd kan worden dat appellanten in hun verdediging zijn geschaad.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.