[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 juli 2008, 07/3468 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 17 april 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft op 27 december 2006 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van een koelkast, een stofzuiger, internetkosten en telefoonkosten.
1.2. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 25 september 2007 heeft het College het tegen het besluit van 7 maart 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaarschriften, ten grondslag gelegd dat de kosten niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep spitst zich blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad toe op de door appellante aan de orde gestelde vraag of de rechtbank het besluit van 25 september 2007 had moeten vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel.
4.2. Appellante is van mening dat het besluit van 25 september 2007 onvoldoende is gemotiveerd omdat het College bij de voorbereiding daarvan gebruik heeft gemaakt van interne regels die niet zijn gepubliceerd en die niet door appellante kunnen worden geraadpleegd. Appellante stelt dat zij daardoor niet kan controleren of er in haar geval een juiste beslissing is genomen dan wel of er sprake is geweest van willekeur.
4.3. De Raad stelt voorop dat in het in geding zijnde besluit niet is verwezen naar door het College gehanteerde interne regels, zodat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij deze regels niet kende en het besluit deswege onvoldoende is gemotiveerd. De Raad is van oordeel dat het besluit van 25 september 2007 ook overigens deugdelijk is gemotiveerd. Het besluit bevat een vermelding van de van toepassing zijnde wetsartikelen en een toelichting op de afwijzing bij alle kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd. De Raad is verder met de rechtbank, op door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen, van oordeel dat in het geval van appellante niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. De gestelde medische noodzaak voor de aanschaf van een speciale stofzuiger noch het gestelde dreigende sociale isolement zijn door appellante aangetoond. De Raad voegt daar nog aan toe dat het enkele feit dat aan appellante langdurig bijstand is verstrekt volgens vaste rechtspraak niet als bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt.
4.4. Appellante is tevens van mening dat het besluit van 25 september 2007 is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat in Eindhoven op grond van de regeling Bijdrage vervanging duurzame gebruiksgoederen categoriale bijzondere bijstand voor het vervangen van duurzame gebruiksgoederen wordt verleend aan inwoners van 65 jaar en ouder. Volgens haar wordt aldus een ongeoorloofd onderscheid gemaakt tussen 65-plussers en jongere mensen aan wie geen bijzondere bijstand voor het vervangen van duurzame gebruiksgoederen wordt verleend. De Raad kan appellante in deze redenering niet volgen, reeds omdat zij geen aanvraag voor categoriale bijzondere bijstand op grond van die regeling heeft ingediend. Naar aanleiding van de verwijzing van appellante naar de met ingang van 1 mei 2008 van kracht zijnde regeling Bijdrage duurzame gebruiksgoederen voor personen van 21 jaar tot 65 jaar, is namens het College ter zitting van de Raad uiteengezet dat dit geen regeling is op grond waarvan categoriale bijstand wordt verstrekt, maar een regeling waarbij in het kader van armoedebestrijding, als de noodzaak van de kosten wordt aangenomen, minder zwaar wordt getoetst aan de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden.
4.5. Appellante heeft in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verder nog aangevoerd dat het College in met haar situatie vergelijkbare gevallen wel bijzondere bijstand heeft toegekend. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante in deze stelling niet kan worden gevolgd omdat zij de juistheid daarvan niet met concrete verifieerbare gegevens heeft aangetoond. Het door appellante aangehaalde geval waarin voor de kosten van een koelkast bijzondere bijstand is verleend, is naar het oordeel van de Raad geen met de situatie van appellante vergelijkbaar geval, reeds omdat, zoals ter zitting van de Raad namens het College is aangevoerd, in dat geval, anders dan in de situatie van appellante, sprake was van een verhuizing en een eerste aanschaf van een koelkast.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.