ECLI:NL:CRVB:2010:BM9432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-914 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bovenwettelijke werkloosheidsuitkering en finale kwijting in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering die aan appellant, een voormalig gynaecoloog van het Erasmus Universitair Medisch Centrum (EMC), was toegekend. Appellant had in 2002 een bovenwettelijke uitkering ontvangen, maar deze werd in 2003 ingetrokken omdat hij op dat moment niet werkloos was. In december 2003 sloten appellant en het EMC een overeenkomst waarin finale kwijting werd verleend. Echter, in 2004 werd de uitkering als onverschuldigd betaald teruggevorderd. Appellant stelde dat de finale kwijting in de overeenkomst hem beschermde tegen deze terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de finale kwijting niet in de weg stond aan de terugvordering, omdat het voor appellant duidelijk was dat hij de uitkering onterecht had ontvangen. De Raad benadrukte dat de overeenkomst niet bedoeld was om appellant te compenseren voor gederfde inkomsten. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak ten onrechte de bepalingen van de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ) toegepast, terwijl het EMC het Besluit werkloosheid personeel academische ziekenhuizen (Bwaz) had moeten hanteren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Tevens werd het EMC veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

09/914 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2008, 07/3215 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum (hierna: EMC).
Datum uitspraak: 3 juni 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het EMC heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant is verschenen. Het EMC heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 13 september 2006, LJN AZ0726. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2001 door het EMC ontslag verleend uit zijn functie van gynaecoloog. Het EMC heeft appellant per 1 februari 2002, in aanvulling op zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend. Nadat de rechtbank het ontslagbesluit bij uitspraak van 3 maart 2003 had vernietigd zijn de WW- en de bovenwettelijke uitkeringen bij besluiten van 27 juni 2003 ingetrokken, omdat appellant op 1 februari 2002 geen recht had op die uitkeringen, aangezien hij toen niet werkloos was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. In dit geding is alleen de bovenwettelijke uitkering nog van belang; de Raad zal zich hiertoe beperken.
1.2. Op 16 december 2003 hebben appellant en het EMC een overeenkomst gesloten, strekkende tot beëindiging van het dienstverband met ingang van 1 januari 2004 (hierna: overeenkomst). Artikel 16 van de overeenkomst luidt: “Partijen verlenen elkaar ieder van hun kant met de ondertekening van deze overeenkomst finale kwijting en verklaren dat zij, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
1.3. Bij besluit van 15 april 2004 is de bovenwettelijke uitkering over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 mei 2003 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 januari 2005 ongegrond verklaard, waarbij het teruggevorderde bedrag nader is bepaald op € 65.113,83. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2005 het beroep van appellant tegen het besluit van 10 januari 2005 ongegrond verklaard.
1.4. De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 september 2006 de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2005 en het besluit van 10 januari 2005 vernietigd voor zover deze de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering betreffen, en bepaald dat het EMC een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft de Raad overwogen dat het EMC ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ), waarin terugvordering dwingendrechtelijk is voorgeschreven. Het EMC had echter het daarvòòr van kracht zijnde Besluit werkloosheid personeel academische ziekenhuizen (Bwaz) moeten toepassen, waarin terugvordering als een bevoegdheid was geformuleerd.
Het EMC zal, aldus de Raad, bij de door hem te nemen nieuwe beslissing op bezwaar de betekenis van artikel 16 van de overeenkomst en het daaraan in het kader van de uitoefening van zijn terugvorderingsbevoegdheid toe te kennen gewicht, moeten onderzoeken.
2. Naar aanleiding van de bovengenoemde uitspraak van de Raad heeft het EMC zich bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 9 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) op het standpunt gesteld dat het, ook al is dat in artikel 21 van het Bwaz niet uitdrukkelijk verwoord, op grond van vaste jurisprudentie van de Raad bevoegd is in dit geval ook tot terugvordering over te gaan van de uitkeringen die appellant ontving voordat hem de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn. Appellant verkreeg immers door de rechterlijke vernietiging van het ontslagbesluit alsnog aanspraak op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van de uitkering diende, welk bedrag niet geringer was dan het onverschuldigd betaalde. Voorts heeft het EMC overwogen dat appellant niet met succes een beroep kan doen op de finale kwijting voorzien in artikel 16 van de overeenkomst. Voor toepassing van de anti-hardheidsclausule in artikel 23 van de RBWAZ ziet het EMC geen aanleiding, omdat het EMC zich volgens de uitspraak van de Raad heeft te baseren op het Bwaz, dat geen anti-hardheidsclausule bevat. Het bezwaar dient derhalve ongegrond te worden verklaard, aldus het EMC. Ten overvloede merkt het EMC nog op dat er, nu appellant tot 1 januari 2004 zijn volledige bezoldiging heeft ontvangen, geen grond is voor de stelling dat de gang van zaken appellant een groot financiëel nadeel zou hebben opgeleverd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat, anders dan de Raad in zijn uitspraak van 13 september 2006 heeft overwogen, ten tijde van belang het RBWAZ reeds in werking was getreden. Zich op die regeling baserend heeft de rechtbank vastgesteld dat het EMC gehouden was tot terugvordering. Ten overvloede heeft zij overwogen dat ook indien zou moeten worden uitgegaan van een bevoegdheid tot terugvorderen, zoals opgenomen in het Bwaz, het EMC op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de bezwaarschriftprocedures over zijn uitkeringen nog liepen. Nu appellant in die procedures had verzocht niet tot terugvordering over te gaan, maakte die terugvordering onderdeel uit van de finale kwijting in artikel 16 van de overeenkomst. Voorts heeft appellant betoogd dat het niet terugvorderen van de bovenwettelijke uitkering gezien moet worden als een compensatie voor gederfde inkomsten en toegebracht leed.
4.2. Het EMC heeft de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen onderschreven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat bij de rechtbank wat het wettelijk kader betreft slechts de vraag voorlag of het EMC met het bestreden besluit, waarbij een toetsing is verricht aan het bepaalde in het Bwaz, een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 13 september 2006, die kracht van gewijsde heeft. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte - zich op dit onderdeel kennelijk niet gebonden achtend aan de uitspraak van de Raad - een toetsing heeft verricht aan de hand van de bepalingen van de RBWAZ. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5.2. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, waarbij hij in dit geding gebonden is aan hetgeen over het wettelijk kader is overwogen in zijn uitspraak van 13 september 2006. De juistheid van die overwegingen staan thans niet meer ter discussie.
5.3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het bepaalde in de overeenkomst, in het bijzonder artikel 16, aan de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering in de weg stond. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 mei 2008, LJN BD2813, TAR 2008, 171) komt het bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.4. Met inachtneming van dit toetsingskader acht de Raad het volgende van belang.
5.4.1. In artikel 2 van de overeenkomst is bepaald, dat appellant geen uitkering ter zake van werkloosheid zal aanvragen noch enige andere aanspraak maken of uitkering verzoeken ten laste van het EMC uit welke hoofde dan ook, anders dan waarin in deze overeenkomst is voorzien, ook niet in het eventuele geval van (hernieuwd) intredende werkloosheid. In de daarop volgende artikelen worden de verschillende aan appellant toekomende financiële aanspraken geregeld. Gelet op dit samenstel van nauwkeurig geformuleerde aanspraken is het onwaarschijnlijk, dat partijen, als zij beoogden appellant een omvangrijk financiëel voordeel als het behoud van zijn ontvangen bovenwettelijke uitkering te doen toekomen, daarover in de overeenkomst geen bepaling zouden hebben opgenomen. Ook overigens blijkt uit de gedingstukken nergens, dat tussen partijen is gesproken over een dergelijke tegemoetkoming aan appellant, laat staan dat partijen daarover overeenstemming zouden hebben bereikt. Appellant heeft zijn - door het EMC betwiste - stelling, dat partijen beoogd zouden hebben appellant door middel van het niet terugvorderen van de bovenwettelijke uitkering te compenseren voor gederfde inkomsten en toegebracht leed, op geen enkele wijze onderbouwd.
5.4.2. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, in december 2003, was voor partijen reeds geruime tijd duidelijk, dat appellant de bovenwettelijke uitkering onterecht had ontvangen en dat deze zou worden teruggevorderd. Dat dit aan appellant duidelijk moet zijn geweest, blijkt niet alleen uit het desbetreffende intrekkingsbesluit van 27 juni 2003, maar ook uit het daartegen gerichte bezwaarschrift van appellant van 10 juli 2003. Het EMC was door middel van een brief van 27 juni 2003 op de hoogte gesteld van het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in mandaat ten name van het EMC genomen besluit. De Raad acht dan ook aannemelijk, dat het EMC er ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst vanuit is gegaan, dat de terugvordering - een taak die eveneens aan het Uwv was gemandateerd - reeds was geschied of binnenkort zou geschieden, los van hetgeen partijen in de overeenkomst afspraken. Ook om die reden ligt het voor de hand dat het EMC bij het opmaken van de overeenkomst en de daarin opgenomen finale kwijting niet het oog heeft gehad op de onverschuldigd betaalde bovenwettelijke uitkering. Dat op dat moment nog moest worden beslist op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit en dat de daadwerkelijke terugvordering pas bij besluit van 15 april 2004 is geschied, doet aan het vorenstaande niet aan af.
5.5. Gelet op het vorenstaande staat de in artikel 16 van de overeenkomst verwoorde finale kwijting niet in de weg aan de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering.
5.6. Naar aanleiding van het verzoek van appellant tot toepassing van de zogenoemde anti-hardheidsclausule in artikel 23 RWBAZ oordeelt de Raad dat het EMC, nu de terugvordering in dit geval moest worden beoordeeld in het kader van de Bwaz, dat verzoek reeds op die grond terecht heeft afgewezen. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het EMC niet in redelijkheid van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad vindt aanleiding het EMC op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 424,72, zijnde 8 uur verletkosten ad € 53,09 per uur.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt het EMC in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 424,72;
Bepaalt dat het EMC aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B. Bekkers.
BvW
36