[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2008, 07/8679 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 juni 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft desgevraagd meegedeeld als partij aan het geding deel te willen nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de herziening en gedeeltelijke terugvordering van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet, alsmede tegen een aan hem opgelegde boete, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief gedateerd 20 oktober 2007, ingekomen bij de rechtbank op 20 november 2007, beroep ingesteld. Op de envelop waarin de brief is verzonden staat als datum 16 november 2007 vermeld; dit betreft het stempel van een frankeermachine.
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat, gelet op de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep niet tijdig is ingediend. De termijn is aangevangen op 9 oktober 2007 en geëindigd op 19 november 2007. Het beroepschrift is weliswaar gedateerd op 20 oktober 2007, maar het is pas op 20 november 2007 bij de rechtbank ontvangen. Appellant is er niet in geslaagd te bewijzen dat het beroepschrift uiterlijk op 19 november 2007 ter post is bezorgd. Volgens vaste jurisprudentie geldt alleen het datumstempel van het postkantoor als toereikend bewijs van tijdige terpostbezorging; een door een frankeermachine aangebracht datumstempel levert onvoldoende bewijs op. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts geen reden aangegeven op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
3. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het is gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad nog het volgende.
3.1. In situaties als de onderhavige rust op appellant de last om aannemelijk te maken wanneer het beroepschrift ter post is bezorgd. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om terug te komen van zijn vaste jurisprudentie over deze materie. Ook al kan appellant, zoals hij heeft gesteld, niet verantwoordelijk worden gehouden voor het ontbreken van een poststempel van het postkantoor op de door hem verzonden brief, het is wel een omstandigheid die voor zijn risico komt. Speculaties over de vraag waarom het postkantoor geen datumstempel heeft geplaatst op de envelop met het door de frankeermachine aangebrachte datumstempel kunnen appellant evenmin baten, omdat deze geen bewijs opleveren van tijdige terpostbezorging. Dat bewijs wordt ook niet geleverd door het gegeven dat de door de frankeermachine geplaatste datum van 16 november 2007 voor het einde van de beroepstermijn lag; met die datum is immers nog niet bewezen dat de brief na het plaatsen van de datum daadwerkelijk tijdig ter post is bezorgd.
3.2. Dat appellant desgevraagd geen reden heeft opgegeven op grond waarvan de overschrijding van de beroepstermijn met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar zou kunnen worden geacht, omdat hij er vanuit ging dat hij het beroepschrift tijdig ter post had bezorgd, dient voor rekening van appellant te blijven. Het gegeven dat de regelgeving voor hem onduidelijk was, zoals hij thans stelt, is geen reden om de overschrijding verschoonbaar te achten.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.