[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 december 2008, 08/599 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritssen.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 20 uur per week, is op 13 december 2004 uitgevallen wegens een hartinfarct. Per einde wachttijd is aan haar een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij geschikt werd geacht voor functies waarmee het inkomensverlies minder dan 35% bedraagt. Per 30 mei 2007 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet.
1.2. Na medisch onderzoek door de verzekeringsarts T. Giesen heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2008 aan appellante meegedeeld dat zij geschikt wordt bevonden voor de uitoefening van de voor haar geduide functies en de uitkering in het kader van de Ziektewet per 10 januari 2008 wordt beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3. De bezwaarverzekeringsarts J.P. Voogd heeft appellante onderzocht en de – in het kader van de beoordeling op grond van de Wet WIA opgestelde – FML aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft appellante geschikt geoordeeld voor de functie van parkinghost (sbc-code 342022).
1.4. Het Uwv heeft bij besluit van 7 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij geoordeeld dat het Uwv de Ziektewet-uitkering terecht per 10 januari 2008 heeft beëindigd, omdat appellante vanaf die datum niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt kan worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3. Appellante acht haar medische beperkingen zodanig dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft zij in hoger beroep een verklaring overgelegd van de cardioloog C.G.K.M. Fauser, gedateerd 17 juni 2009.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvraag van de arbeidsongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid van een werkloze verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er naar aanleiding van het namens appellante ingediende bezwaarschrift en de in bezwaar door appellante overgelegde medische gegevens, een heroverweging heeft plaatsgevonden en dat de bezwaarverzekeringsarts enkele aanpassingen heeft gerealiseerd in de functionele mogelijkhedenlijst van appellante. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige met in achtneming van de aanpassingen in de functionele mogelijkhedenlijst een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat appellante in elk geval geschikt is om de functie van parkinghost te verrichten. Uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat er bij het opstellen van de rapportages zowel met de beperkingen als gevolg van het hartinfarct in 2004 als met de beperkingen als gevolg van buikklachten in 2007 rekening is gehouden. Door appellante zijn in beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank waaruit volgt dat appellante ten tijde van de datum in geding in staat kan worden geacht de voormelde functie te verrichten. Hetgeen appellante in hoger beroep nog aan medische informatie heeft overgelegd kan naar het oordeel van de Raad evenmin leiden tot het aannemen van medisch objectiveerbare verdergaande beperkingen waardoor zij niet in staat kan worden geacht die functie te verrichten.
4.3. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de functie van parkinghost niet geschikt is vanwege traplopen en blootstelling aan koude.
De Raad stelt vast dat in de FML een beperking geldt voor koude, met toelichting: geen werkzaamheden in een omgeving onder 5 graden Celsius (item 3.2) en dat geen beperking geldt voor traplopen (item 4.20.0). Beide items komen niet voor in het Resultaat functiebeoordeling van de functie parkinghost. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar standpunt dat de functie van parkinghost niet geschikt is.
4.4. Appellantes grief dat voormelde functie slechts één arbeidsplaats vertegenwoordigt ziet op de realiteitswaarde van deze functie in het kader van de schatting die per 11 december 2006 heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond heeft dus geen betekenis voor het onderhavige geding.
4.5. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.