[Appellante], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2007, 06/1726 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juni 2010
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2010. Voor appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1. Appellante ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het Uwv, in verband met door appellante genoten inkomsten uit arbeid, de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2003 vastgesteld op 45 tot 55%. Bij besluit van 27 september 2005 heeft het Uwv een bedrag van € 5.673,24 van appellante teruggevorderd als onverschuldigd betaalde uitkering.
2.1. Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot], bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief gedateerd 13 oktober 2005 heeft Juricon adviesgroep b.v. (Juricon), namens appellante, de gronden waarop het bezwaar rust ingediend. Daarbij is onder meer aangegeven dat aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de kosten van het bezwaar. Bij brief gedateerd 7 december 2005 heeft Juricon aangegeven dat het Uwv eerder al had beslist dat appellante geen noemenswaardige arbeid meer verrichte in het eigen bedrijf. Aan appellante vallen dan ook geen inkomsten uit arbeid toe te rekenen in de zin van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Gelet op het voorgaande is er sprake van een tegen beter weten in genomen besluit en wordt verzocht om een schadevergoeding ter hoogte van het honorarium van de gemachtigde van € 1570,80.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 19 januari 2006, hierna: bestreden besluit, is het bezwaar gegrond verklaard en is het besluit van 6 september 2005 herroepen. Tevens is het besluit van 27 september 2005 ingetrokken. Het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen. Het bezwaarschrift is ingediend door appellante zelf (middels haar echtgenoot). Het indienen van aanvullende gronden door een gemachtigde is geen zelfstandige proceshandeling als voorzien in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Vervolgens wordt opgemerkt dat over het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en het honorarium van de gemachtigde een (primair) zelfstandig schadebesluit genomen zal worden.
3.1. In beroep heeft de echtgenoot van appellante bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om de kosten in bezwaar te vergoeden. Die kosten worden gesteld op € 1.374,45 (honorarium Juricon). Daarnaast wordt verzocht om vergoeding van ‘morele schade’. Ter zitting is namens appellante nog opgemerkt dat de wettelijke vergoeding ad € 322,-- niet van toepassing is, nu het bestreden besluit het gevolg is van onzorgvuldig bestuur. Verder wordt opgemerkt dat geen wettelijke rente wordt gevorderd in de hoofdzaak, nu geen renteverlies is ontstaan. Tot slot wordt aan de rechtbank verzocht een bedrag vast te stellen voor de immateriële schade die het Uwv moet betalen.
3.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (CRvB 14 februari 2007, LJN AZ8558), geoordeeld dat het bezwaarschrift en het aanvullende bezwaarschrift als één geheel dienen te worden gezien. Onder de proceshandeling 'bezwaarschrift' in de zin van het Bpb is dan ook mede te begrijpen het door de gemachtigde ingediende aanvullende bezwaarschrift. De rechtbank heeft het beroep in zoverre gegrond verklaard en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat het Uwv de kosten van het bezwaar ad € 322,-- aan appellante vergoedt. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit heeft aangegeven dat over de (meer)kosten van het honorarium van de gemachtigde een apart besluit zal worden genomen. Op die grond heeft de rechtbank deze grief van appellante buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft verder geoordeeld geen grond te zien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, nu het verzoek hiertoe van appellante niet is onderbouwd.
4.1. In hoger beroep is namens appellante als grond aangevoerd dat de proceskosten geen volledige genoegdoening inhouden, nu de vergoeding van het honorarium van Juricon, en de daarover verschuldigde rente, ontbreken. De hoogte van de geëiste immateriële schadevergoeding wordt gesteld op € 18.000,--.
4.2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3. De Raad stelt voorop dat in het geding in hoger beroep (alleen) (de hoogte van) de kostenvergoeding in bezwaar en de vordering tot vergoeding van immateriële schade in het geding zijn.
4.4. De rechtbank heeft de vordering van appellante tot vergoeding van de (meer)kosten in bezwaar in verband met de inschakeling van Juricon buiten beschouwing gelaten. Daarmee heeft de rechtbank, in strijd met artikel 8:69, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet (ten volle) beslist op het beroep van appellante. Daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Ten gronde is de Raad van oordeel dat, gezien het imperatieve en forfaitaire karakter van het Bpb de gevorderde (meer)kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, is de Raad niet gebleken.
4.5. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet slaagt, nu deze vordering niet is onderbouwd. Ook in de procedure in hoger beroep heeft appellante deze claim niet met stukken onderbouwd.
4.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 55,-- in beroep voor reiskosten en € 55,-- in hoger beroep voor reiskosten, in totaal € 110,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten te beslissen op de vordering inzake de (meer)kosten van de gemachtigde in bezwaar;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot in totaal € 110,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht ad € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.