ECLI:NL:CRVB:2010:BM9273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6431 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van de werkgever tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 23 februari 2007 besloten om de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever te verlengen met 52 weken, omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren. De werkgever had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 8 oktober 2007. De rechtbank oordeelde dat de werkgever tekort was geschoten in zijn re-integratie-inspanningen en bevestigde het besluit van het Uwv.

In hoger beroep heeft de werkgever aangevoerd dat hij alle redelijke re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat er geen reële mogelijkheden voor het tweede spoor aanwezig waren, gezien de beperkingen van de werknemer. De werkgever stelde dat hij mocht afgaan op het oordeel van de arbodienst en dat er geen aanwijzingen waren dat de werknemer wel zou kunnen werken. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gesteld dat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever in een veel eerder stadium activiteiten richting het tweede spoor had moeten ontplooien, en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de werknemer niet geschikt was voor het eigen werk. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de werkgever zonder deugdelijke grond tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

08/6431 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 september 2008, 07/3749 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S.P. Orban, werkzaam bij Achmea Vitale te De Meern, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het Uwv het tijdvak waarin [werknemer] jegens appellant als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellant onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 27 september 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 5 oktober 2007, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de handelwijze van appellant, met het Uwv van oordeel is dat appellant tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. In de omstandigheid dat aan werknemer met ingang van 7 februari 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel omdat de in geding zijnde periode, waarin appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is voorafgegaan aan de beoordeling per einde wachttijd, terwijl daaruit evenmin kan worden afgeleid dat er geen re-integratiekansen waren ten tijde hier in geding.
3.1. In hoger beroep is door appellant, onder verwijzing naar de gronden die zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, - kort weergegeven - gesteld dat zij alle re-integratie-inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van haar verwacht konden worden en dat er geen reële mogelijkheden voor spoor 2 aanwezig waren, gezien de forse beperkingen bij de werknemer. Voorts heeft zij gesteld dat geen re-integratiekansen zijn gemist, nu inmiddels uit de toekenning van de WGA-uitkering per 7 februari 2008 blijkt dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt zij in beginsel mocht afgaan op het deskundig en medisch oordeel van de door haar ingeschakelde arbodienst en dat daarin geen aanwijzingen konden worden gevonden dat de werknemer wel zou kunnen werken.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat door appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en is, onder verwijzing naar de motivering van het bestreden besluit, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door appellant, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3. Het standpunt van het Uwv dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 13 februari 2007, van de bezwaarverzekeringsarts van 27 september 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 oktober 2007. In de bezwaarfase is door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat er geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en is de belastbaarheid van de werknemer vastgesteld. In navolging van de bevindingen van de arbeidsdeskundige heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat door appellant in een veel eerder stadium activiteiten richting het tweede spoor ontplooid hadden moeten worden. Zodra het voor appellant duidelijk was dat hervatting door de werknemer in het eigen werk niet mogelijk was en er geen structurele mogelijkheden voor ander werk bij appellant aanwezig waren, had het tweede spoor gestart moeten worden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft dan ook geconcludeerd dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor welk verzuim zij geen deugdelijke grond heeft.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun bieden voor de het standpunt van het Uwv dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. In dit verband wijst de Raad onder meer op de interventiegesprekken met de bedrijfsarts. Uit de verslagen daarvan blijkt dat reeds op 14 augustus 2006 is vermeld dat, indien behandeling bij de pijnpoli niet tot resultaat leidt, een spoor 2 traject welhaast onvermijdelijk is. Op 2 oktober 2006 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat de werknemer begeleid zou moeten worden naar een nieuwe leer/werkplek, waarbij hij heeft aangegeven dat dit niet binnen twee jaar voltooid zou zijn en dat het daarom wenselijk is het Uwv daarbij te betrekken en een arbeidskundig advies te vragen. Voorts kan worden gewezen op het arbeidskundig onderzoek van 14 november 2006 door de arbeidsdeskundige A.G.H.W. Maas, waarin is aangegeven dat de werknemer niet geschikt is voor het eigen werk, de werkgever geen ander passende functie voorhanden heeft en dat wordt geadviseerd de werknemer te bemiddelen naar een andere functie elders op de arbeidsmarkt. Ook de bedrijfsarts heeft in het kader van zijn informatieverstrekking ten behoeve van een deskundigenoordeel geadviseerd de werknemer te bemiddelen naar een functie elders op de arbeidsmarkt. In het deskundigenoordeel van 29 januari 2007 is eveneens aangegeven dat, indien er bij appellant geen passende mogelijkheden zijn aan te reiken, spoor 2 ingezet zal dienen te worden. Uit deze gegevens heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht afgeleid dat er onvoldoende perspectief bestond voor werkhervatting van de werknemer bij appellant en dat zij haar re-integratie-inspanningen had moeten richten op het tweede spoor. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant te afwachtend is geweest en dat haar re-integratie-inspanningen in het kader van werkhervatting in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest. De Raad onderschrijft eveneens het standpunt van het Uwv dat appellant voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond heeft gehad.
4.5. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grond dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellant is gelegen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellant als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte standhoudt. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM