[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 april 2009, 08/1537 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
Namens appellant heeft mr. L.N. Foppen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Foppen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
1.1. Appellant was werkzaam als opperman toen hij op 3 juli 2006 voor dit werk is uitgevallen met heup-, rug- en knieklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is hij op 14 april 2008 onderzocht door de verzekeringsarts P.J. Janssen. In zijn rapportage van 15 april 2008 is deze arts tot de conclusie gekomen dat voornamelijk sprake is van degeneratieve afwijkingen waardoor bij appellant een verminderde belastbaarheid bestaat ten aanzien van de rug, heupen en knieën. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 april 2008. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige J.J. Holthuijsen vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid als opperman, maar dat hij nog wel geschikt kan worden geacht voor de op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft Holthuijsen het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 29,22%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2008 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 30 juni 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 35% bedraagt.
1.2. Bij besluit van 21 augustus 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen en van de bezwaararbeidsdeskundige S.C. Kuiken, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 april 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de in beroep overgelegde expertise van orthopedisch chirurg C.W. Jolles aangevoerd dat door de bezwaarverzekeringsarts een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Voorts zijn de beperkingen in de FML, gelet op de bevindingen van Jolles, niet juist weergegeven, aldus appellant.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij tekent de Raad aan dat de bezwaarverzekeringsarts Tjen appellant op het spreekuur van 28 juli 2008 lichamelijk heeft onderzocht en bij de beoordeling onder meer de beschikking had over de informatie van de orthopedisch chirurg, neuroloog, cardioloog en de huisarts. Op grond van zijn bevindingen heeft Tjen de door de verzekeringsarts opgestelde FML gewijzigd en een nieuwe FML opgesteld, waarin appellant aanvullend beperkt is geacht ten aanzien van het aspect boven schouderhoogte actief zijn. Met de overige door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen is voldoende rekening gehouden met de gevonden aandoeningen, klachten en symptomen, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Met betrekking tot de in beroep overgelegde expertise van orthopedisch chirurg Jolles van 31 oktober 2008, waarin wordt geconcludeerd dat bij appellant sprake is van lage rugklachten bij forse degeneratieve afwijkingen op basis van lumbale arthrose op meerdere niveaus, is de Raad – gelet op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Tjen van 12 januari 2009 – van oordeel dat het door Jolles waargenomen ziektebeeld in essentie niet afwijkt van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts vastgestelde diagnose. Daarbij merkt de Raad nog op dat Jolles heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De orthopedisch chirurg heeft desondanks bij enkele functies gesteld dat het gepast zou zijn een urenbeperking op te leggen. Dit wordt echter – zoals ook door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven – niet met (medische) argumenten onderbouwd. Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd ter onderbouwing van het standpunt dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen, ziet de Raad geen aanleiding de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad als volgt.
4.4. De Raad stelt vast dat de schatting – zoals blijkt uit de rapportage van 1 augustus 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige Kuiken – uiteindelijk berust op de functies magazijn/expeditiemedewerker (sbc-code 111220), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en wikkelaar (sbc-code 267050). Kuiken heeft deze functies met inachtneming van de gewijzigde FML van 28 juli 2008 beoordeeld en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 29,54%. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 juli 2008 is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in de bovengenoemde rapportage, in samenhang bezien met de rapportage van de arbeidsdeskundige Holthuijsen van 28 mei 2008, genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de belasting in de functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van appellant. In hetgeen overigens door appellant in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige te twijfelen.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.). M.A. van Amerongen.