[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juni 2009, 08/3158 (hierna: aangevallen uitspraak)
Zorgkantoor Zuid-Holland Noord (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 2 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellant is niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.L. Noorman, werkzaam bij Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A..
1.1. Appellant heeft op 11 juni 2003 bij het Indicatiebureau Leidse Regio (hierna: RIO) een aanvraag gedaan voor een herindicatie voor ondersteunende begeleiding.
1.2. Op 31 oktober 2003 heeft het RIO appellant geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2, voor de periode van 1 november 2003 tot 1 november 2004.
1.3. Bij besluiten van 15 maart 2004 heeft het Zorgkantoor appellant een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend van € 830,37 voor de periode van 1 november 2003 tot en met 31 december 2003 en van € 4.197,89 voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 november 2004.
1.4. Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft het Zorgkantoor het besluit van 15 maart 2004 dat betrekking heeft op de in 2004 gelegen periode aldus gewijzigd dat voor die periode een eigen bijdrage in de kosten van zorg definitief is vastgesteld op € 174,86.
1.5. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2003 vastgesteld en van appellant € 880,41 teruggevorderd. Dit bedrag is als volgt tot stand gekomen. Voor november en december 2003 was een pgb toegekend van € 830,37, terwijl er geen kosten verantwoord zijn. Van dit bedrag is € 41,78 aan vrij besteedbaar bedrag afgetrokken en tevens € 83,04 aan naar het pgb voor 2004 over te hevelen bedrag. Daarbij is opgeteld € 174,86.
1.6. Appellant heeft tegen de besluiten van 1 augustus 2005 en 9 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 18 november 2005 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2004 vastgesteld en van appellant € 256,77 teruggevorderd. Dit bedrag is als volgt tot stand gekomen. Voor januari tot en met oktober 2004 was een pgb toegekend van € 4.280,93 uit 2003 (inclusief overheveling), terwijl er € 3.990,-- aan kosten verantwoord zijn. Van dit bedrag is € 209,02 aan vrij besteedbaar bedrag afgetrokken. Bij het restbedrag is opgeteld € 174,86.
1.8. Appellant heeft tegen het besluit van 18 november 2005 bezwaar gemaakt.
1.9. Bij besluiten van 20 juni 2006 heeft het Zorgkantoor de pgb’s voor 2003 en voor 2004 opnieuw vastgesteld en de terug te vorderen bedragen over die jaren vastgesteld op € 705,55 respectievelijk € 81,91. In tegenstelling tot de eerdere pgb-vaststellingen is bij deze besluiten geen eigen bijdrage in rekening gebracht.
1.10. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 augustus 2005 en 18 november 2005, zoals gewijzigd bij de besluiten van 20 juni 2006, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor bij het besluit van 20 maart 2008 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat voor appellant geen eigen bijdrage geldt en dat de toekenning van het pgb lang op zich heeft laten wachten. Appellant heeft immers reeds op 11 juni 2003 een aanvraag om herindicatie over de periode van 1 november 2003 tot 1 november 2004 ingediend en pas op 15 maart 2004 is besloten hem een pgb toe te kennen. Vanaf augustus 2003 heeft appellant geen zorgkosten gemaakt vanwege de onduidelijkheid over de toekenning van het pgb. Voorts heeft appellant verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding omdat afhandeling van het bezwaar te lang heeft geduurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad begrijpt het besluit van 20 maart 2008, zoals door de gemachtigde van het Zorgkantoor ter zitting is toegelicht, aldus dat het Zorgkantoor aan de vaststelling van het pgb over 2003 en 2004 artikel 2.5.6.12, eerste en vijfde lid, van de op artikel 1p, aanhef en onder b, van de Ziekenfondswet gebaseerde Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: Regeling) bezien in samenhang met artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd en aan de terugvordering artikel 4:57 van de Awb. Op grond van die bepalingen is het bevoegde bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin de activiteiten waarvoor het pgb is verleend niet geheel hebben plaatsgevonden, bevoegd om het pgb op een lager bedrag vast te stellen en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.
4.2. De Raad stelt voorop dat uit de wijzigingsbesluiten van 20 juni 2006 blijkt dat daarin aan appellant niet langer een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht. Nu over de overige aspecten van de berekening tussen partijen geen verschil van mening bestaat, stelt de Raad vast dat de subsidievaststelling over 2003 en 2004 berust op een juiste berekening.
4.3. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het Zorgkantoor bij zijn beslissing om het pgb voor de jaren 2003 en 2004 lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, de rechtstreeks betrokken belangen van appellant op de juiste wijze in zijn belangenafweging heeft betrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het Zorgkantoor na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot de subsidievaststelling en terugvordering heeft kunnen komen. Daarbij merkt de Raad op dat appellant, nu de zorgindicatie op 31 oktober 2003 reeds vaststond, de mogelijkheid had voor zorg in natura te kiezen dan wel zelf, in afwachting van het besluit van het Zorgkantoor, de zorg had kunnen voorfinancieren. Dit betekent dat de grieven van appellant in zoverre niet slagen.
4.4.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.4.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Zorgkantoor op 1 september 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim negen maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Zorgkantoor, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 september 2005 en het besluit van 20 maart 2008, twee jaar en ruim zes maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,--, dat is € 1.000,--, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom het Zorgkantoor, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellant.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 20 maart 2008 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Zorgkantoor zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,--.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.610,--. Aan de proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase ligt ten grondslag dat de primaire besluiten van 9 augustus 2005 en 18 november 2005 naar aanleiding van de bezwaren van appellant zijn gewijzigd bij de besluiten van 20 juni 2006.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond:
Vernietigt het besluit van 20 maart 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Zorgkantoor tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van
€ 1.000,--;
Veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het Zorgkantoor het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 149,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.T.M. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.