T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 juli 2008, 08/763 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2010
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben over en weer gereageerd op door ieder van hen nader ingebrachte stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 16 april 2010 waar partijen zijn verschenen als ter zitting van 11 september 2009.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is laatstelijk voor 24 uur per week werkzaam geweest als managementassistente. Op 6 september 1995 is appellante met rugklachten uitgevallen. Met ingang van 4 september 1996 is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Bij schrijven van 16 januari 2007 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten en verzocht haar uitkering te herzien. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het Uwv geweigerd de arbeidsongeschiktheidsuitkering te herzien, onder overweging dat de arbeidsongeschiktheid van appellante weliswaar per 1 augustus 2004 is toegenomen, maar dat deze toename niet voortvloeit uit dezelfde oorzaak als waarvoor aan appellante een uitkering is toegekend.
1.4. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2007 ongegrond verklaard. In de aan het besluit van 29 februari 2008 ten grondslag liggende rapportage van bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer is het standpunt neergelegd dat de medische objectiveerbaar iets toegenomen afwijkingen aan rug en rechtervoet niet zodanig zijn dat daarvoor extra beperkingen moeten worden opgenomen in de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Zwemer is van mening dat de verzekeringsarts L. Das in de FML van 20 februari 2007 ten onrechte beperkingen heeft opgenomen in verband met de reumatoïde artritis, waarvan appellante stelt dat die in 2004 is gediagnosticeerd. Mogelijke reumatoïde artritis merkt zij aan als een andere ziekteoorzaak en zij heeft op 14 februari 2008 een FML opgesteld waarin alleen rekening wordt gehouden met de toename van beperkingen uit de eerder bekende klachten van appellante. In deze FML zijn geen zwaardere beperkingen verwoord dan die werden vastgelegd in het belastbaarheidspatroon bij een herbeoordeling in 2001, zodat van toename van arbeidsongeschiktheid geen sprake is.
2.1. De Raad overweegt het volgende.
2.2. Naar aanleiding van de herbeoordeling van appellante in 2001 heeft bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst in zijn rapportage van 23 mei 2003 het standpunt betrokken dat het klachtenpatroon van appellante in hoofdzaak wordt bepaald door pijn. Hij is bekend met de opvatting van de behandelend reumatoloog P.M. Houtman dat appellante lijdt aan een fibromyalgisch syndroom zonder onderliggende inflammatoire of endocriene aandoening, maar meent dat in navolging van andere reumatologen beter kan worden gesproken van een chronisch pijnsyndroom. Hij vermeldt het chronisch pijnsyndroom in zijn rapport als hoofddiagnose.
2.3. Gezien deze diagnosestelling, die past bij de uitgebreide uiteenzetting van Hulst in zijn rapportage, zijn eerder bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante haar chronische pijnklachten betrokken. Bezwaarverzekeringsarts Zwemer stelt zich weliswaar terecht op het standpunt dat uit de stukken niet onweerlegbaar naar voren komt dat appellante lijdt aan reumatoïde artritis, maar daarmee is naar het oordeel van de Raad door het Uwv nog niet overtuigend aannemelijk gemaakt dat de toename van beperkingen van appellante, die Das en Zwemer in hun rapportages hebben beschreven, voortvloeien uit een kennelijk andere oorzaak. Niet beoordeeld is of sprake is van een toename van beperkingen samenhangend met het door bezwaarverzekeringsarts Hulst in 2003 aangenomen chronisch pijnsyndroom.
2.4. Voor zover de klachten van de linkerschouder voortkomen uit het door Hulst aangenomen chronisch pijnsyndroom heeft bezwaarverzekeringsarts Zwemer zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat die klachten kunnen leiden tot het aannemen van beperkingen op 1 augustus 2004. De Raad heeft vastgesteld dat bezwaarverzekeringsarts T. Miedema, die zich in zijn door appellante ingebrachte rapportage van 5 november 2009 heeft gebogen over een door appellante geclaimde toename van arbeidsongeschiktheid op 1 augustus 2006, klachten voortkomend uit fibromyalgie wel schaart onder de aandoeningen die “AMBER-verzekerd” zijn. De Raad kan zich wel vinden in het oordeel dat van tot meer beperkingen leidende incontinentieklachten op
1 augustus 2004 geen sprake was. Vaststaat dat appellante zich in verband met een toename van die klachten eerst in 2005 opnieuw tot een uroloog/gastro-enteroloog heeft gewend.
3.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 29 februari 2008 geen voldoende medische grondslag heeft, omdat het is gebaseerd op de FML van 14 februari 2008, waarin alleen beperkingen zijn verwoord in verband met de klachten van rug en rechtervoet en beperkingen die geacht worden te kunnen samenhangen met het chronisch pijnsyndroom, zoals de klachten van de linkerschouder, buiten beeld zijn gelaten.
3.2. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in de vorige overweging aangeduide gebrek in het besluit van 29 februari 2008 te herstellen. Het Uwv zal daartoe alsnog moeten beoordelen of op 1 augustus 2004 sprake was van een toename van beperkingen samenhangend met het chronisch pijnsyndroom.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ