ECLI:NL:CRVB:2010:BM8447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7259 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde afwezigheid en plichtsverzuim bij ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam een disciplinaire straf had opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. Appellant, werkzaam bij de Dienst voor Reiniging, Ontsmetting, Transport en Bedrijfswerkplaatsen (Roteb) van de gemeente Rotterdam, meldde zich op 12 september 2006 ziek. Na een beoordeling door de bedrijfsarts werd hij op 6 november 2006 arbeidsgeschikt verklaard. Echter, op diezelfde dag meldde appellant zich opnieuw ziek, wat leidde tot een disciplinaire straf van salarisvermindering gedurende een jaar vanwege ongeoorloofd verzuim op 6, 7 en 8 november 2006 en van 21 november tot 11 december 2006.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat appellant op 6 november 2006 ongeoorloofd afwezig was, omdat hij zich na zijn bezoek aan het Uwv had afgemeld bij zijn leidinggevende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zich inderdaad schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim op 7 en 8 november 2006, maar dat de opgelegde straf onevenredig was in verhouding tot het plichtsverzuim. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 359,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 3 juni 2010 door de Centrale Raad van Beroep, met J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden.

Uitspraak

08/7259 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2008, 07/3094 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Schuerman, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 1 oktober 2002 in dienst van de Dienst voor Reiniging, Ontsmetting, Transport en Bedrijfswerkplaatsen (Roteb) van de gemeente Rotterdam. Op 12 september 2006 meldde hij zich ziek. De bedrijfsarts verklaarde hem op zijn spreekuur van 2 november 2006 arbeidsgeschikt per 6 november 2006.
1.2. Op 6 november 2006 belde appellant rond 8.00 uur met zijn leidinggevende met de mededeling dat hij niet in staat was te komen werken. In overleg met de leidinggevende kwam hij vervolgens naar zijn werklocatie, waar hij een aanvraagformulier invulde voor een deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant diende deze aanvraag vervolgens persoonlijk in. Hierna keerde hij niet terug naar de locatie. Appellant hervatte op 9 november 2006 zijn werkzaamheden. Op 16 november 2006 bevestigde het Uwv appellant schriftelijk dat hij volgens de verzekeringsarts op 6 november 2006 in staat was zijn werk te verrichten.
1.3. Op 21 november 2006 meldde appellant zich tijdens het werk opnieuw ziek. Hij maakte zijn zienswijze bekend op het voornemen van het college om hem een disciplinaire straf op te leggen vanwege ongeoorloofd verzuim. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het college appellant vanwege ongeoorloofd verzuim op 6, 7 en 8 november 2006 alsmede van 21 november 2006 tot 11 december 2006 de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van het salaris gedurende een jaar met het bedrag van de laatste periodiek. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2007 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 6 november 2006 ongeoorloofd afwezig was, aangezien appellant op die dag na zijn bezoek aan het Uwv telefonisch van zijn leidinggevende te horen heeft gekregen dat hij die dag niet meer hoefde te komen werken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de ziekmelding van appellant op 21 november 2006 te melden aan de arbodienst. Om die reden is er volgens de rechtbank ook gedurende de periode van 21 november 2006 tot 11 december 2006 geen sprake van plichtsverzuim. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant op 7 en 8 november 2006 wel ongeoorloofd afwezig is geweest, en dat de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is aan dit plichtsverzuim. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Nu het college in de aangevallen uitspraak heeft berust, is, gezien de beroepsgronden van appellant, nog slechts in geschil de aan appellant verweten ongeoorloofde afwezigheid op 7 en 8 november 2006.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich wegens de ongeoorloofde afwezigheid op die twee dagen aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Blijkens gespreksnotities die op deze dagen zijn gemaakt, is appellant noch op 7 noch op 8 november 2006 heengezonden, maar is hem op beide dagen juist voorgehouden dat hij arbeidsgeschikt was verklaard en aan het werk diende te gaan. Voorts is hem op beide dagen een schriftelijke oproep toegezonden om het werk te hervatten.Het college was derhalve bevoegd om appellant vanwege dit plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
3.3. De Raad volgt appellant echter in zijn standpunt dat de opgelegde straf, bestaande uit vermindering van salaris gedurende een jaar, afgezet tegen het plichtsverzuim dat oorspronkelijk aan die straf ten grondslag was gelegd, als onevenredig aan het resterende plichtsverzuim moet worden aangemerkt. Hierbij komt nog dat appellant op de bewuste twee verzuimdagen niet zonder bericht is weggebleven, maar zich op beide dagen in persoon heeft afgemeld bij zijn leidinggevende.
4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet, voor zover zij is aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts zal de Raad bepalen dat het college met inachtneming van hetgeen door de Raad is overwogen, een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaarschrift van appellant.
5. De Raad ziet aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I. Mos.
HD