[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2008, 07/9115 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: de minister)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Decoz, advocaat te Haarlem. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veen, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was vanaf 1 november 2004 als uitzendkracht werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Bij besluit van 21 december 2004 heeft de minister appellante met ingang van 1 februari 2005 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar. Op 15 augustus 2005 is appellante voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens pijnklachten aan haar rug en benen alsmede spanningsklachten. De bedrijfsarts heeft appellante vanaf 2 november 2005 gedeeltelijk arbeidsgeschikt geacht en vanaf 16 december 2005 voor 80% arbeidsgeschikt. Bij besluit van 19 december 2005 heeft de minister de tijdelijke aanstelling van appellante verlengd tot 1 februari 2007. Met ingang van 1 juli 2006 is appellante hersteld verklaard. Per 1 november 2006 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. In dit verband heeft zij aan de bedrijfsarts aangegeven dat haar leidinggevende haar lange tijd seksueel heeft geïntimideerd.
1.2. Bij besluit van 14 november 2006 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar aanstelling op 1 februari 2007 van rechtswege eindigt en niet wordt verlengd. Hierbij is aangegeven dat appellante gedurende het dienstverband veelvuldig wegens ziekte afwezig is geweest en dat zij daardoor de functie niet met de vereiste continuïteit heeft vervuld. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weigering om de tijdelijke aanstelling van appellante te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, in rechte stand kan houden.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.3. Het besluit om de tijdelijke aanstelling van appellante niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling is erop gebaseerd dat door het ziekteverzuim van appellante de continuïteit in het vervullen van de functie niet gewaarborgd is. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 maart 2004, LJN AO7610 en TAR 2004, 90. Op basis van de gegevens van de bedrijfsarts moet worden vastgesteld dat bij appellante vanaf 15 augustus 2005 sprake is geweest van langdurig ziekteverzuim. Dat, zoals appellante heeft gesteld, het ziekteverzuim in overwegende mate moet worden toegeschreven aan seksuele intimidatie door haar leidinggevende en de overige werkomstandigheden, kan op basis van de medische stukken niet worden vastgesteld. In dit verband wijst de Raad er op dat de bedrijfsarts in een verklaring van 8 april 2010 heeft aangegeven dat een unieke relatie tussen de medische klachten en de gebeurtenissen op en rond het werk in de van belang zijnde periode niet eenduidig of causaal meer is vast te stellen. Hieraan is debet dat appellante niet eerder dan in november 2006 over de houding van haar leidinggevende heeft gesproken. Appellante heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat zij dit niet eerder had kunnen doen, bijvoorbeeld tegenover de externe psycholoog die haar in 2006 heeft begeleid. Gelet op een en ander is de Raad, tegen de achtergrond van de beperkte eisen die aan de motivering van een besluit tot niet-verlenging worden gesteld, niet gebleken dat geen toereikende grondslag voor het besluit van de minister zou bestaan. De rechtbank is terecht tot eenzelfde oordeel gekomen.
3.4. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar is toegezegd dat haar een vast dienstverband zou worden verleend en dat de minister in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding daarvan overweegt de Raad dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 18 december 2008, LJN BG9703). De Raad stelt vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.