op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 februari 2008, 06/9921, respectievelijk 06/9922 (hierna: aangevallen uitspraak 1 respectievelijk aangevallen uitspraak 2),
de Minister van Justitie (hierna: de minister)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. J.W. Schaper en R.A.G. Wiggers, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt in het bijzonder verwezen naar aangevallen uitspraak 2. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was [naam functie] bij het dienstonderdeel [naam dienstonderdeel]. Zij heeft zich op 30 juli 2004 in het kader van een arbeidsconflict ziek gemeld.
1.2. Appellante heeft geen gehoor gegeven aan dienstopdrachten van 23 november 2005, 19 januari 2006 en 16 maart 2006 om, in het kader van verzuimbegeleiding ingevolge de Wet verbetering poortwachter, medische onderzoeken te ondergaan.
1.3. Nadat appellante daartoe het voornemen was meegedeeld, waarop zij heeft gereageerd, heeft de minister bij besluit van 31 mei 2006 haar wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag, met een proeftijd van twee jaar.
1.4. Intussen was bij besluit van 11 april 2006 bepaald dat appellante op grond van (thans) art. 40a van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 28 maart 2006 geen aanspraak heeft op haar bezoldiging.
1.5. De bezwaren tegen de besluiten van 11 april 2006 en 31 mei 2006 zijn bij besluit van 31 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de minister het verzoek van appellante om toepassing te geven aan artikel 38a van het ARAR afgewezen. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 31 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 2) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Aangevallen uitspraak 2
3.1.1. Het voorwaardelijk ontslag
3.1.1.1. Vaststaat dat appellante heeft geweigerd te voldoen aan drie opdrachten om mee te werken aan bij haar in te stellen medische onderzoeken. Door dit te doen heeft appellante plichtsverzuim gepleegd. De Raad is niet gebleken dat appellante van dit plichtsverzuim geen verwijt kan worden gemaakt. Haar stelling dat zij niet aan die opdrachten behoefde mee te werken nu er sprake was van een arbeidsconflict, is in dit verband niet van belang. Deze opdrachten hadden immers betrekking op de verzuimbegeleiding van appellante, waartoe de minister op grond van de Wet verbetering poortwachter gehouden was.
3.1.1.2. De minister was dus bevoegd aan appellante wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. Gezien de aard en de ernst van het plichtsverzuim acht de Raad de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Hierbij telt dat appellante een gewaarschuwde vrouw was, aangezien zij bij elk van de drie opdrachten erop was gewezen dat het niet voldoen aan de opdracht tot het nemen van rechtspositionele maatregelen zou leiden.
3.1.2. Het vervallen van bezoldiging
3.1.2.1. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 in rechtsoverweging 4 hierover heeft overwogen. De Raad neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
3.2. Aangevallen uitspraak 1
3.2.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in deze uitspraak terecht heeft vastgesteld dat appellante tegen het besluit van 31 mei 2006 bij brief van 4 september 2006 bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat appellante te laat, dit wil zeggen buiten de termijn van artikel 6:6 in verbinding met artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bezwaar heeft gemaakt. Evenmin als de rechtbank is de Raad kunnen blijken dat appellante voor de termijnoverschrijding aanvaardbare redenen heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Daarom heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 terecht het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Hetgeen onder de rechtsoverwegingen 3.1.1 en 3.1.2 en 3.2.1 is overwogen, brengt mee dat de hoger beroepen niet slagen. Beide aangevallen uitspraken moeten dan ook worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.