het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 december 2007, 07/1403 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 8 juni 2010
I.PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J.M. Leerintveld, werkzaam bij de Sociale Dienst Bommelerwaard. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn maatschappelijk werkster, W.T.M. van Gulik-Schreven.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan betrokkene is van 29 mei 1998 tot 1 april 2002 en van 2 juli 2003 tot 23 februari 2005 bijstand toegekend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat van de politie Gelderland Zuid informatie was ontvangen dat betrokkene op 21 februari 2005 was aangehouden, omdat hij zich vanaf januari 2002 bezig had gehouden met de verkoop van drugs, heeft de Sociale Recherche van de Regio Rivierenland te Tiel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is het proces-verbaal van de Districtsrecherche de Waarden omtrent de handel in drugs door betrokkene ingezien en is met betrokkene gesproken.
1.3. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 22 september 2006, zijn aanleiding geweest om bij besluit van 10 oktober 2006 de bijstand van betrokkene over de periodes van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002 en van 2 juli 2003 tot 23 februari 2005 in te trekken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.242,58 van betrokkene terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene sinds 1 januari 2002 in drugs handelde maar van de daarmee verworven inkomsten op de door hem ingeleverde rechtmatigheids-onderzoeksformulieren geen melding had gemaakt, zodat zijn recht op bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 23 februari 2005 niet was vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 21 februari 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2006, welk bezwaar zich richtte tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Volgens de rechtbank is niet voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002 inkomsten heeft verzwegen. De twee getuigenverklaringen van [getuige 1] alsmede de verklaringen van [getuige 2], waarop appellant naar het oordeel van de rechtbank het standpunt baseert dat betrokkene zich in de hier van belang zijnde periode bezig hield met het handelen in drugs, kunnen volgens de rechtbank die conclusie niet rechtvaardigen, omdat de verklaringen van eerstgenoemde innerlijk tegenstrijdig zijn en de verklaringen van laatstgenoemde te weinig specifiek zijn ten aanzien van de periode waarop zij betrekking hebben. De overige door appellant in het geding gebrachte getuigenverklaringen zien, aldus de rechtbank, niet specifiek op de door betrokkene in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002 verrichte activiteiten en vormen derhalve evenmin voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de onderhavige periode sprake was van verzwegen inkomsten.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betoogd is dat het standpunt, dat betrokkene (ook) in de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 in drugs handelde, niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, is gebaseerd op de verklaringen van slechts twee getuigen. Van de zestien in het proces-verbaal van de Districtsrecherche de Waarden opgenomen getuigenverklaringen hebben er zes betrekking op periodes die aanvangen vóór en rondom de terugvorderingsperiode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002. Daarvan uitgaande moet het ervoor worden gehouden dat betrokkene een doorlopende handel in drugs heeft gehad in een periode die aanvangt vóór 1 januari 2002 en is doorgelopen tot in 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant terecht heeft gesteld dat hij zijn standpunt dat betrokkene ook in de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 in drugs heeft gehandeld, heeft gebaseerd op de verklaringen van zes en niet slechts op de verklaringen van twee getuigen. Dit blijkt in het bijzonder uit het verweerschrift inzake het bezwaar en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank.
4.2. Betrokkene heeft steeds betwist dat hij in de litigieuze periode, de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002, in drugs heeft gehandeld en de daarmee verworven inkomsten heeft verzwegen. Naar zijn oordeel bieden de gedingstukken daarvoor ook onvoldoende aanknopingspunten.
4.3. De Raad stelt voorop dat bij een belastend besluit als het onderhavige intrekkings- en terugvorderingsbesluit de bewijslast op appellant rust voor zover is gesteld dat betrokkene zich in de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 heeft bezig gehouden met de handel in drugs en in die periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen van de zes door appellant bedoelde getuigen, weergegeven in het proces-verbaal van de Districtsrecherche de Waarden, niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat betrokkene ook in de onderwerpelijke periode in drugs heeft gehandeld en daaruit inkomsten heeft verworven. Uit de op
19 november 2001 door [getuige 3] afgelegde verklaring noch uit de op 26 november 2001 door [getuige 4] afgelegde verklaring blijkt dat [getuige 5] respectievelijk [getuige 6] in 2002 (nog) drugs bij betrokkene kochten. De verklaringen van de vier overige door appellant bedoelde getuigen zijn, wat betreft de periode waarop zij betrekking hebben, te vaag om daarop de conclusie te kunnen baseren dat betrokkene in de eerste drie maanden van 2002 in drugs handelde.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat de door appellant gemaakte vergelijking tussen autohandel en handel in drugs niet opgaat, omdat bij de beantwoording van de vraag of van autohandel sprake is, kan worden uitgegaan van de kentekenregistratie van de Rijksdienst voor Wegverkeer, dus van een objectief gegeven. Van een dergelijke registratie is bij handel in drugs geen sprake.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat het besluit van 21 februari 2007 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 niet berust op een deugdelijke motivering. Daarmee is tevens, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, de grondslag ontvallen aan de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 19,40 in hoger beroep voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 19,40;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.