08/4014 WAO
08/4021 WAO
08/5449 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2008, 06/1565 en 06/4336 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2008, 07/4648 (aangevallen uitspraak 2), hierna tezamen ook te noemen: aangevallen uitspraken,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juni 2010
Namens appellant is mr. C. de Nyn, advocaat te Londerzeel, België, in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2010. Appellant is verschenen bij mr. S. Hoebeek, kantoorgenoot van mr. De Nyn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. Appellant is op 26 juli 1998 in het Belgische Nijlen, rijdend op zijn motorfiets, geschept door een auto waarvan de bestuurder hem geen voorrang verleende. Tengevolge van het letsel dat appellant hierbij opliep, viel appellant uit voor zijn werk bij [werkgever] in het [vestigingsplaats].
1.2. Bij besluit van 16 juli 1999 is appellant met ingang van 19 juli 1999 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3. Bij besluit van 9 juni 2000 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant na een zogenoemde eerstejaarsherbeoordeling geprolongeerd en ongewijzigd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.4. Bij vonnis van 20 december 2002, heeft de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, rechtsprekend in hoger beroep, geoordeeld dat de bestuurder van de auto die appellant op 26 juli 1998 aanreed, verplicht is de schade die appellant als gevolg daarvan lijdt, volledig te vergoeden. Bij de raming van de door appellant geleden en nog te lijden inkomensschade heeft de rechtbank in dit vonnis aangenomen dat er per 1 januari 2000 een medisch stabiele eindtoestand is ingetreden en dat appellant vanaf dat moment een verlies aan verdienvermogen heeft van 70% en een te realiseren restverdiencapaciteit van 30%. Verder is de rechtbank Mechelen er bij de raming van de inkomensschade van appellant van uitgegaan dat het Uwv appellant tot zijn pensioenleeftijd een uitkering betaalt van 70% van het brutoloon dat appellant laatstelijk verdiende. De op artikel 90 van de WAO gebaseerde verhaalsvordering van het Uwv is bij het vonnis van 20 december 2002 toegewezen tot een bedrag van € 252.554,53, vermeerderd met rente.
2.1. Van 13 oktober 2003 tot en met 18 november 2005 heeft appellant arbeid verricht voor de [werkgever 2] te [vestigingsplaats].
2.2. Bij besluit van 5 mei 2004 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant na een zogenoemde vijfdejaarsherbeoordeling opnieuw geprolongeerd en ongewijzigd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
2.3. Op 13 oktober 2004 heeft appellant telefonisch aan het Uwv doorgegeven dat hij arbeid verricht voor de [werkgever 2].
2.4. Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant over de maanden oktober 2003 tot en met oktober 2004 niet, dan wel slechts gedeeltelijk betaalbaar gesteld wegens door appellant met arbeid, verricht voor de [werkgever 2], verworven inkomsten. In verband daarmee heeft het Uwv bij besluit van eveneens 18 augustus 2005 bruto € 11.565,37 van appellant teruggevorderd.
2.5. Bij besluit van 24 februari 2006 (hierna: besluit op bezwaar 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de onder 2.4 aangeduide primaire besluiten ongegrond verklaard.
2.6. Bij besluit van 18 april 2006 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant over de maanden november 2004 tot en met maart 2005 en mei 2005 tot en met oktober 2005 niet, dan wel slechts gedeeltelijk betaalbaar gesteld wegens door appellant met arbeid, verricht voor de [werkgever 2] verworven inkomsten. In verband daarmee heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2006 bruto € 5.917,30 van appellant teruggevorderd.
2.7. Bij besluit van 3 augustus 2006 (hierna: besluit op bezwaar 2) heeft het Uwv de onder 2.6 aangeduide terugvordering verlaagd tot € 5.817,47 bruto en de bezwaren van appellant tegen de onder 2.6 aangeduide primaire besluiten voor het overige ongegrond verklaard.
2.8. Tegen de besluiten op bezwaar 1 en 2 heeft appellant beroep ingesteld.
2.9. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2007 (hierna: besluit op bezwaar 3) besluit op bezwaar 1 gedeeltelijk gewijzigd. In verband daarmee is de onder 2.4 aangeduide terugvordering verlaagd tot bruto € 11.066,65.
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het bij besluit op bezwaar 3 gewijzigde gedeelte van besluit op bezwaar 1 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien appellant in zoverre geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling. De beroepen van appellant tegen het niet gewijzigde gedeelte van besluit op bezwaar 1, tegen besluit op bezwaar 2 en tegen besluit op bezwaar 3 heeft de rechtbank bij diezelfde uitspraak ongegrond verklaard.
4. Bij primair besluit van 27 juni 2007 heeft het Uwv beslist dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant vanaf 1 juli 2007 voorlopig niet wordt uitbetaald wegens vanaf 8 juni 2007 met arbeid verricht voor banketbakker [naam banketbakker], door appellant verworven inkomsten. Het bezwaar van appellant hiertegen heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2007 (hierna: besluit op bezwaar 4) ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen besluit op bezwaar 4 ongegrond verklaard. Voor de motivering van deze beslissing heeft de rechtbank verwezen naar hetgeen zij heeft overwogen in de aangevallen uitspraak 1.
6.1. Namens appellant is in de bij de Raad aanhangig gemaakte hoger beroepen in de kern betoogd dat toepassing van artikel 44 van de WAO in het geval van appellant in die mate strijdig is met het ongeschreven recht dat die toepassing geen rechtplicht meer kan zijn. In dit verband is gesteld dat in de procedure voor de Mechelse rechtbank namens het Uwv ongeclausuleerd is gegarandeerd dat het Uwv aan appellant tot zijn pensioenleeftijd een uitkering betaalt van 70% van het laatst verdiende loon. Verder is gesteld dat het Uwv gehouden was de Mechelse rechtbank volledig te informeren over de portee van de in artikel 44 van de WAO neergelegde dwingendrechtelijke regelingen en dat het Uwv daarin is tekort geschoten.
6.2. Namens het Uwv is in hoger beroep betwist dat zijdens het Uwv ongeclausuleerd is gegarandeerd dat het Uwv appellant tot zijn pensioenleeftijd een uitkering betaalt van 70% van het laatst verdiende loon. Verder heeft het Uwv onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 november 2008, LJN BG3717, toegelicht hoe de door appellant bestreden besluiten op bezwaar zich in de optiek van het Uwv verhouden tot de bestendige gedragslijn van het Uwv die erin voorziet dat niet met terugwerkende kracht wordt geanticumuleerd, indien het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk was of had kunnen zijn dat hij te veel uitkering ontving. In dit verband is aangevoerd dat het appellant vanaf oktober 2003 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij te veel uitkering ontving, aangezien hij per saldo een inkomen genoot ter grootte van ongeveer 140% van zijn dagloon. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat appellant op 9 augustus 2004 op een inlichtingenformulier in strijd met de feiten heeft aangegeven dat hij in 2003 en 2004 niet heeft gewerkt. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv nog meegedeeld dat vanaf de zomer van 2008 weer een ongekorte arbeidsongeschiktheidsuitkering naar de klasse 80 tot 100% aan appellant wordt uitbetaald.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. In de onderhavige gedingen is niet in geschil dat het Uwv de inkomsten uit arbeid die appellant in de litigieuze periodes heeft genoten correct heeft vastgesteld. Ook is niet in geschil dat vergelijking van het maatmaninkomen van appellant met deze inkomsten uit arbeid bij onverkorte toepassing van artikel 44 van de WAO leidt tot de door het Uwv bij de besluiten op bezwaar 1, 2, 3 en 4 gehandhaafde anti-cumulatiebesluiten.
7.3.1. Wat betreft de stellingname van appellant in hoger beroep, zoals die is weergegeven onder 6.1, stelt de Raad voorop dat appellant in de onderhavige gedingen ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem in de procedure voor de Mechelse rechtbank namens het Uwv schriftelijk, uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is toegezegd dat het Uwv hem tot zijn pensioenleeftijd een uitkering betaalt van 70% van het laatst verdiende loon of dat het Uwv anderszins de te honoreren gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat inkomsten uit arbeid, in weerwil van het bepaalde in artikel 44 van de WAO, op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant geen invloed hebben.
7.3.2. Bij conclusie van 19 september 2002 is in de procedure voor de Mechelse rechtbank namens het Uwv aangegeven:
“Dat concluante in toepassing van de Nederlandse Wet op de Arbeidsongeschiktheid (…) gehouden is uitkeringen te verstrekken ten bedrage van 70% van het loonverlies;
Dat het onderscheid met o.m. een Belgische mutualiteit er in bestaat dat het Uwv gehouden blijft tot uitkeringen tot aan de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar en niet stopt bij een regeling in gemeen recht;
Dat de heer C. een uitkering wordt toegekend ten belope van 70% van het bruto-loon (gekoppeld aan de loonsverhogingen in de sector);
Dat deze inkomensvervangende uitkering gegarandeerd blijft tot aan de wettelijke pensioenleeftijd (65j.), terwijl pensioenen en sociale rechten gewaarborgd worden door de fiscale en sociale afhoudingen, waartoe concluante bij wet verplicht is;
Dat een bijzondere premie (overhevingstoeslag genaamd) door concluante wordt betaald ter instandhouding van de sociale voordelen voor haar verzekerde;
Dat 70% van het geleden loonverlies vergoed wordt op basis van een geïndexeerd bruto dagloon van 130,15 fl. (…)”
Naar het oordeel van de Raad kan hieruit niet een ongeclausuleerde, door het Uwv te honoreren toezegging worden gedestilleerd dat aan appellant tot zijn pensioenleeftijd een uitkering wordt betaald van 70% van het laatst verdiende loon. Daartoe overweegt de Raad dat de aangehaalde argumentatie van het Uwv zeker niet ondubbelzinnig is, aangezien enerzijds wordt aangegeven dat aan appellant een uitkering wordt toegekend ten belope van 70% van het bruto-loon en, anderzijds, dat 70% wordt vergoed van het geleden loonverlies. De Raad voegt daar aan toe dat deze passages moeten worden gelezen onder het proviso van de wettelijke regeling dienaangaande en dat niet blijkt dat door het Uwv is toegezegd dat 70% van het laatst verdiende loon zal worden uitbetaald, ook al was dat in strijd met de regeling in de WAO. Bovendien kan de argumentatie van het Uwv in de procedure voor de Mechelse rechtbank niet los worden gezien van de op artikel 90 van de WAO gebaseerde verhaalsvordering waarop zij betrekking heeft en de berekening van de contante waarde van toekomstige periodieke verstrekkingen, die naar haar aard mede is gebaseerd op ficties.
7.4. Verder is niet gebleken dat de bestendige gedragslijn van het Uwv als aangeduid onder 6.2, ten opzichte van appellant niet op consistente wijze is toegepast. Nu in de onderhavige gedingen niet aannemelijk is geworden dat appellant erop mocht vertrouwen dat hij tot zijn pensioenleeftijd onvoorwaardelijk recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 70% van het laatst verdiende loon, onderschrijft de Raad dat het, gelet op de hoogte van de inkomsten uit zijn werkzaamheden in 2003 tot en met 2005, aan appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat deze inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Temeer nu appellant in september 1999 ook is geconfronteerd met een korting op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens inkomsten uit arbeid en hij derhalve op de hoogte was van de invloed van inkomsten uit arbeid op zijn uitkering.
7.5. Uit het voorgaande volgt dat appellant in de onderhavige gedingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 44 van de WAO in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, waaronder met name het vertrouwensbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid, dat die toepassing op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
7.6. Tegen de hoogte van de door het Uwv ingevolge artikel 57 van de WAO vastgestelde terugvorderingsbedragen heeft appellant in hoger beroep geen specifieke gronden aangevoerd.
8. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanknopingspunten om te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank Amsterdam. De aangevallen uitspraken zullen daarom door de Raad worden bevestigd voor zover zij door appellant zijn aangevochten.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.
(get.) M.M. van der Kade.