[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2009, 08/6350 en 08/6763,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2010.
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Appellante heeft op 3 september 2003 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Die werkloosheid was volgens appellante ingetreden omdat zij, nadat zij op 24 juni 2003 in dienst was getreden van [werkgever 1], in de proeftijd, op 1 augustus 2003 was ontslagen. Eerder was appellante tot 16 juni 2003 in dienst geweest van uitzendbureau HBI B.V. (hierna: HBI). Appellante was voorts op 1 augustus 2003 voor 15 uur in dienst getreden van [werkgever 2]. Per 4 augustus 2003 is haar een (gedeeltelijke) WW-uitkering toegekend.
1.2. In verband met ziekte is appellante op 28 november 2003 uitgevallen voor haar werkzaamheden bij [werkgever 2]. Per die datum is haar WW-uitkering beëindigd en is zij in het genot gesteld van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft geweigerd appellante per 26 november 2004 in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In de uitspraak van de Raad van 16 september 2009 (LJN BJ8188) heeft de Raad dat standpunt juist geoordeeld.
1.3. In het kader van een project 'Schijn bedriegt' heeft het Uwv onderzoek gedaan naar uitkeringsfraude in verband met gefingeerde dienstverbanden. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante een gefingeerd dienstverband had bij [werkgever 1] en dat zij nooit persoonlijk arbeid heeft verricht voor [werkgever 1] dan wel loon heeft ontvangen. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het Uwv daarom de WW-uitkering van appellante over de periode van 4 augustus 2003 tot en met 27 november 2003 ingetrokken. Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het Uwv hetgeen aan WW-uitkering over die periode is betaald ten bedrage van € 3.402,26 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 28 november 2003 beëindigd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv hetgeen van 28 november 2003 tot en met 25 november 2004 aan ZW-uitkering is betaald ten bedrage van € 15.467,40 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen deze vier besluiten bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 17 juli 2008 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband bij [werkgever 1]. Om die reden was appellante volgens het Uwv geen werknemer in de zin van de WW en was er ook geen recht op een WW-uitkering per 4 augustus 2003. Tevens heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat een WW-uitkering die appellante aan haar dienstverband bij HBI zou kunnen ontlenen - maar niet heeft aangevraagd - waarschijnlijk blijvend en geheel zou worden geweigerd omdat zij zelf ontslag heeft genomen uit die dienstbetrekking. Daarbij merkt het Uwv op dat destijds positief op de uitkeringsaanvraag per 4 augustus 2003 is besloten omdat appellant bijna aansluitend aan het ontslag bij HBI een dienstverband met [werkgever 1] kreeg en de beëindiging daarvan niet te verwijten leek te zijn.
1.6. De bezwaren van appellante tegen de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2008 (bestreden besluit II) in zoverre gegrond verklaard dat het Uwv bij het standpunt bleef dat appellante geen werknemer was en dat er om die reden geen verzekeringsplicht was, maar dat er wel recht was op een ZW-uitkering in verband met de per 1 februari 2004 beëindigde dienstbetrekking bij [werkgever 2]. Om die reden heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag teruggebracht naar € 11.895,14 en een vergoeding toegekend voor in bezwaar gemaakte kosten.
2. Appellante heeft afzonderlijke beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II. Die beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is, onder meer onder verwijzing naar de verklaring van appellante in bezwaar en beroep, van oordeel dat appellante niet in persoon verzekerde arbeid heeft verricht voor [werkgever 1]. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat niet was gebleken van bedreiging dan wel ontoelaatbare druk tijdens het onderzoek, op grond waarvan appellante niet in vrijheid heeft kunnen verklaren. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante geen recht had op de haar verstrekte WW- en ZW-uitkeringen en dat de uitkeringen terecht zijn herzien en teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante onder meer volhard in haar standpunt dat zij voor [werkgever 1] heeft gewerkt. Zij benadrukt dat slechts de aard van de door haar verrichte werkzaamheden niet is komen vast te staan maar dat het wel duidelijk is dat zij voor [werkgever 1] heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat sprake is van een gefingeerd dienstverband met [werkgever 1]. Appellante wist tijdens haar eerste verhoor niets te vertellen over [werkgever 1] of waar het bedrijf stond waar zij haar werkzaamheden had verricht. De beschrijving van de werkzaamheden die zij gaf kwam niet overeen met de beschrijving die het inlenende bedrijf heeft gegeven. Ook wist zij niet waarom ze die werkzaamheden zo kort had verricht. De directeur van [werkgever 1] heeft verklaard dat appellante alleen op papier voor [werkgever 1] heeft gewerkt zodat overuren van het andere personeel onder haar naam weggeboekt konden worden. Later is appellante teruggekomen van haar eerste verklaring en heeft zij gesteld dat zij op kantoor van [werkgever 1] werkzaamheden heeft verricht, hetgeen schriftelijk door de directeur is bevestigd. Gelet op de samenhang en gedetailleerdheid van de eerdere verklaringen en de ongeloofwaardigheid van de zeer summiere latere stellingen over de kantoorwerkzaamheden, waaraan ook een onderbouwing ontbreekt, is er geen aanleiding om die latere verklaringen voor juist te houden. Dat appellante blijkbaar eerdere verklaringen onder ontoelaatbare druk heeft verklaard, dan wel dat haar gezondheidstoestand haar toen verhinderde een juiste verklaring af te leggen, is niet gebleken. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.2. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat het fictieve dienstverband bij [werkgever 1] niet betekent dat er geen sprake is van werkloosheid. Appellante was immers verzekerd uit hoofde van haar eerdere werkzaamheden voor HBI. Het is voorts niet gebleken dat appellante de hoedanigheid van werknemer had verloren op het moment waar de aanvraag betrekking op had. Ter zitting is door het Uwv voorts erkend dat het standpunt dat de uit HBI ontstane werkloosheid verwijtbaar is, onvoldoende is gemotiveerd. Enerzijds blijkt uit bestreden besluit I niet stellig dat het Uwv dat standpunt inneemt maar is dat min of meer als mogelijkheid aangeduid, anderzijds ontbreekt daarvoor ook de onderbouwing, aangezien de beschikbare gegevens uit de stukken in een geheel andere richting wijzen nu daarin wordt vermeld dat HBI in een situatie van betalingsonmacht verkeerde en dat het salaris van appellante niet, of te laat werd uitbetaald. Het in het bestreden besluit I ingenomen standpunt is ook niet in overeenstemming met het destijds, bij de toekenning van de WW-uitkering ingenomen standpunt dat gebaseerd was op identieke stukken en uit welke toekenning volgde dat van zogenoemde doorwerking van verwijtbare werkloosheid geen sprake was. Dat onder die omstandigheden sprake was van onverschuldigd betaalde WW-uitkering staat dan ook niet vast. Bestreden besluit I kan derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
4.3. Ter zitting is door het Uwv eveneens erkend dat de motivering van bestreden besluit II onjuist is. Appellante was op het moment van haar uitval door ziekte immers vanwege haar werkloosheid uit het dienstverband van HBI werknemer in de zin van de ZW en aldus nog verzekerd voor de ZW. Het Uwv heeft, uitgaande van het onjuiste standpunt dat appellante niet verzekerd was voor de ZW, dit onderdeel in het geheel niet bezien. Dat betekent dat ook de terugvordering niet in stand kan blijven zodat ook bestreden besluit II wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te besluiten. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te besluiten op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van WW-uitkering en op het verzoek om schadevergoeding.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb. Die kosten worden bepaald op € 966 ,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 322,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond;
Vernietigt bestreden besluit I;
Vernietigt bestreden besluit II, behoudens voor zover daarbij is beslist over vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten;
Bepaalt dat het Uwv, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren neemt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 188,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.