[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 april 2009, 08/875 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2010.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam geweest gedurende 36 uur per week in de thuiszorg, laatstelijk bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. Curator mr. P.M. Scholtes te Heerlen heeft bij brief van 19 december 2007 de dienstbetrekking met appellante opgezegd in verband met het faillissement van de werkgever, dat op dezelfde datum was uitgesproken. Het loon van appellante is door de werkgever betaald tot en met 31 oktober 2007, de vakantietoeslag tot en met 31 mei 2007 en de eindejaarsuitkering tot en met 31 december 2006.
1.2. Appellante heeft op 20 december 2007 aan het Uwv verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen op grond van het bepaalde in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 januari 2008 is vastgesteld dat de voor appellante geldende opzegtermijn loopt van 20 december 2007 tot en met 30 januari 2008 en dat het achterstallig loon over 1 november 2007 tot en met 16 december 2007 bij wijze van voorschot aan appellante wordt betaald.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2008 is aan appellante meegedeeld welke loonbestanddelen door het Uwv zullen worden overgenomen en welke bedragen daarmee gemoeid zijn. Tevens is aan appellante meegedeeld dat het totale bedrag binnen een week aan haar zal worden overgemaakt onder aftrek van de aan haar betaalde voorschotten.
1.4. Bij besluit van 9 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 maart 2008 gegrond verklaard voor zover appellante nog recht had op nabetaling van onregelmatigheidstoeslag. In dit besluit heeft het Uwv uitgebreid gemotiveerd waarom het standpunt voor het overige wordt gehandhaafd en er, binnen het wettelijke kader van hoofdstuk IV van de WW, geen mogelijkheid bestaat om alle vorderingen van appellante over te nemen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij de vaststelling van de omvang van de over te nemen betaalverplichtingen behoeft het Uwv slechts rekening te houden met hetgeen de werkgever over de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken aan de werknemer verschuldigd is. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv de periode van 13 weken voorafgaand aan de dag van opzegging alsmede de opzegtermijn zelf, onjuist heeft vastgesteld. Evenmin is gebleken dat het Uwv bij de overname van loon en de overige loonbestanddelen op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 64 van de WW. Het Uwv is slechts gehouden de eindejaarsuitkering voor een evenredig deel over te nemen, voor zover die uitkering geacht kan worden betrekking te hebben op de in artikel 64 van de WW genoemde perioden. De rechtbank heeft de overwegingen van het Uwv ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel onderschreven en dat beroep verworpen.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak haar eerdere bezwaren herhaald. Zij is van mening dat het Uwv alle niet-voldane vorderingen op haar werkgever dient te vergoeden. Appellante voert aan dat zij 20 jaar heeft gewerkt en premies heeft afgedragen.
4. De Raad verwijst voor de hier van belang zijnde bepalingen van de WW naar de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2. In aanvulling daarop merkt de Raad nog op dat naar zijn oordeel niet is gebleken dat er tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten in het kader van het faillissement van de werkgever concrete toezeggingen zijn gedaan door daartoe bevoegde medewerkers van het Uwv tot betaling van loonbestanddelen buiten het wettelijke kader van hoofdstuk IV van de WW om.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Nu het beroep terecht ongegrond is verklaard, is voor de door appellante gevraagde veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Ter voorlichting van appellante merkt de Raad nog op dat artikel 127a van de WW regels geeft over de termijnen waarbinnen over de betaling van een voorschot en over een aanvraag op grond van hoofdstuk IV van de WW moet worden beslist. Deze termijnen bedragen vier weken respectievelijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag en zijn in haar geval door het Uwv in acht genomen. Met betrekking tot de feitelijke betaling van de appellante toekomende uitkering verwijst de Raad naar wat het Uwv in het verweerschrift van 26 november 2009 hierover heeft opgemerkt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.