[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 oktober 2008, 08/480, (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 mei 2010
Namens appellant heeft mr. N. van Vliet, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Voor appellant is verschenen mr. A.B.M. Adriaansen, kantoorgenoot van mr. Van Vliet. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas, werkzaam bij de gemeente Etten-Leur.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 7 oktober 2002 tot 10 augustus 2005 gewoond op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Bij besluit van 11 november 2002 heeft het College met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten appellant in aanmerking gebracht voor een woonvoorziening. Aan appellant is een financiële tegemoetkoming van € 6.069,54 toegekend voor het door- en toegankelijk maken van de betreffende woning en het aanpassen van de badkamer en de keuken. De kosten daarvan bedroegen € 6.069,54. Op 10 augustus 2005 is appellant verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Appellant heeft op 28 april 2007 een aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Hij heeft, voor zover hier van belang, gevraagd om een aangepaste, onderrijdbare keuken. Het College heeft naar aanleiding van deze aanvraag advies ingewonnen bij het Centrum indicatiestelling zorg (Ciz). Het Ciz komt in zijn advies van 16 augustus 2007 tot de conclusie dat er een indicatie bestaat voor het onderrijdbaar maken van de spoelbak, de kookplaat en het tussenliggende werkblad van de keuken.
1.3. Bij besluit van 6 september 2007, voor zover hier van belang, heeft het College de aanvraag voor het onderrijdbaar maken van de keuken met toepassing van artikel 20, aanhef en onder a, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Etten-Leur (hierna: Verordening) afgewezen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat er weliswaar een noodzaak tot het treffen van de gevraagde woonvoorziening bestaat, maar dat de woning aan [adres 1] volledig aan appellant was aangepast en dat voor verhuizing naar [adres 2] geen aanleiding bestond op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek en dat er evenmin een andere belangrijke reden voor verhuizing bestond.
1.4. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft primair aangevoerd dat hij een belangrijke reden voor verhuizing naar [adres 2] had omdat zijn voormalige woning aan [adres 1] dermate klein was dat hij er met zijn medische beperkingen en noodzakelijke hulpmiddelen niet goed uit de voeten kon. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het College toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 37 van de Verordening omdat het College bij appellant het vertrouwen heeft gewekt dat hij in aanmerking kon worden gebracht voor de gevraagde voorziening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van de op artikel 5, eerste lid, van de Wmo gebaseerde Verordening wordt de aanvraag om een woonvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Verordening geweigerd indien de noodzaak tot het treffen van die voorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was. Bij een 'belangrijke reden' in de zin van deze bepaling moet blijkens de toelichting worden gedacht aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.
4.2. Gelet op de gedingstukken, waaronder het onder 1.2 vermelde advies van het Ciz van 16 augustus 2007, en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat er ten tijde van het besluit van 18 december 2007 een noodzaak bestond om de door appellant gevraagde aanpassing van de keuken te treffen. De stelling van de gemachtigde van het College ter zitting dat appellant zelf heeft aangegeven dat hij geen onderrijdbare keuken meer nodig had, vindt geen steun in de gedingstukken. Weliswaar heeft appellant in een e-mail van 14 oktober 2007 aangegeven dat het aanrechtblad voor hem geen probleem meer is, hij laat er echter direct op volgen dat hij problemen ondervindt omdat hij met zijn trippelstoel niet onder het aanrechtblad kan komen. De Raad ziet voorts in de gedingstukken geen aanwijzing dat de noodzaak om de keuken aan te passen niet ook al aanwezig was toen appellant op 10 augustus 2005 naar de woning aan [adres 2] verhuisde.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellant op 10 augustus 2005 van een voor hem geschikte naar een niet geschikte woning is verhuisd en dat hij geen belangrijke reden voor die verhuizing had. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het College bij het onder 1.1 genoemde besluit van 11 november 2002 aan appellant een financiële tegemoetkoming heeft toegekend voor het door- en toegankelijk maken van de woning aan [adres 1] en voor het aanpassen van de badkamer en de keuken in die woning. Op grond daarvan is naar het oordeel van de Raad de vooronderstelling gerechtvaardigd dat die woning ook nog ten tijde van de verhuizing naar [adres 2] voor appellant geschikt was. Het lag dan ook op de weg van appellant aannemelijk te maken dat de woning aan [adres 1] ten tijde van de verhuizing niet (meer) voor hem geschikt was. Appellant heeft weliswaar gesteld dat de woning aan [adres 1] dermate klein was dat hij er met zijn medische beperkingen en noodzakelijke hulpmiddelen, niet goed uit de voeten kon, maar die stelling heeft hij niet onderbouwd. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 15 juli 2005 het College schriftelijk te kennen heeft gegeven dat hij is verhuisd in verband met de vele jongeren die in de buurt woonden en wegens criminaliteit en dat hij de woning verder als te klein en ongezellig beschouwde, daarmee is echter niet gegeven dat de woning aan [adres 1] niet voor appellant geschikt was vanwege zijn medische beperkingen en noodzakelijke hulpmiddelen. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant op de hoorzitting van 18 oktober 2007 heeft aangegeven dat hij voor wat betreft de keuken op zijn oude adres goed zat.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20, aanhef en onder a, van de Verordening voldaan, zodat het College gehouden was de aanvraag om een aangepaste, onderrijdbare keuken af te wijzen.
4.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van de hardheidsclausule van de Verordening had moeten afwijken. Niet gebleken is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het College waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. De omstandigheid dat het College over de aanvraag om aanpassing van de keuken advies aan het Ciz heeft gevraagd en dat het Ciz tot de conclusie komt dat voor de gevraagde aanpassing een indicatie bestaat betekent niet dat het College zich niet meer op artikel 20 , aanhef en onder a, van de Verordening zou mogen beroepen.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.