[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2008, 07/3911 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 mei 2010
Namens appellante heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klijnstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 13 juli 2006 een aanvraag op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ingediend. Zij heeft gevraagd om een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanpassingen van haar auto ten behoeve van het vervoer van haar in 1996 geboren zoon [M.]. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College advies ingewonnen bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Op 12 oktober 2006 heeft het CIZ advies uitgebracht. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen.
1.2. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit berust - voor zover hier van belang - op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de krachtens de Wvg gestelde voorwaarde dat autoaanpassingen uitsluitend worden vergoed indien de vervoersbehoeften alleen kunnen worden ingevuld met een (eigen) aangepaste auto of bruikleenauto. Volgens het College kan [M.] voor de vervoersbehoefte ten behoeve van zijn activiteiten en sociale contacten gebruik maken van het aanvullend openbaar vervoer in combinatie met de elektrische rolstoel en de handbewogen rolstoel waarvan hij gebruik maakt. Het College heeft in dat verband verwezen naar het CIZ-advies van 12 oktober 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen als volgt (waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het College moet worden gelezen):
“De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat verweerder het advies van het CIZ niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat er op grond van medische overwegingen geen beletselen bestaan voor [M.] om met het AOV te reizen. Voorts is niet gebleken dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Er heeft een huisbezoek plaatsgevonden en eiseres en haar zoon zijn op het spreekuur gezien. Het CIZ heeft [M.]’ vervoersbehoefte voldoende in kaart gebracht. In de door eiseres gestelde - voornamelijk van praktische aard zijnde - problemen ziet de rechtbank onvoldoende reden om te concluderen dat het voorgestelde AOV niet adequaat dan wel onvoldoende specifiek toegesneden is om in [M.]’ vervoersbehoefte te voorzien. Bij het vervoer met het AOV kan [M.] zijn handbewogen rolstoel meenemen hetgeen noodzakelijk is om zich bij vriendjes thuis voort te bewegen. Voorstelbaar is dat een en ander de nodige organisatie en planning vergt maar dat alleen maakt het AOV nog niet inadequaat. Er resteert een vervoersbehoefte bij [M.] die niet op adequate wijze door het AOV-vervoer kan worden opgevangen, welke met name opkomt ingeval van niet tevoren gemaakte speelafspraken. Daarin zit (lees: ziet) de rechtbank evenwel geen reden om het AOV-vervoer niet adequaat te achten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het grootste deel van [M.]’ vervoersbehoefte wél op adequate wijze kan worden voorzien via het AOV-vervoer.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg, voor zover hier van belang, bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat de gemeenteraad daartoe bij verordening regels vaststelt met inachtneming van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald.
4.1.2. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente Amsterdam de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Vvg) vastgesteld.
4.1.3. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en derde lid onder a, van de Vvg kunnen burgemeester en wethouders een vervoersvoorziening verstrekken, bestaande uit een tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van de eigen auto.
4.1.4. Ingevolge artikel 3.3, vierde lid, van de Vvg wordt geen vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid tot en met vijfde lid toegekend, voor zover in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien door het aanvullend openbaar vervoer.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten tijde hier van belang in de individuele vervoersbehoefte van de zoon van appellante kon worden voorzien door het aanvullend openbaar vervoer. Hij onderschrijft de hiervoor onder 2 weergegeven overweging van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd. De Raad voegt daar aan toe dat van appellante mag worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsactiviteiten verricht die nodig zijn om haar zoon van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken, ook al werkt zij buitenshuis en heeft zij daarnaast de zorg voor een tweede minderjarig kind. In dat kader ligt het in de rede dat zij met de scouting, de knutselclub en de ouders van de vriendjes van [M.] afspraken maakt over de opvang van [M.] wanneer hij daar aanwezig is en het aanvullend openbaar vervoer op zich laat wachten. De Raad wijst er voorts op dat [M.] op grond van een tussen appellante en de vader van [M.] overeengekomen co-ouderschapsregeling slechts gedurende de helft van de week bij appellante verblijft en de andere helft bij zijn vader in Amstelveen en dat de vader van [M.] de beschikking heeft over een aangepaste auto.
4.3. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, biedt geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten in vergelijking met hetgeen zij met betrekking tot dit punt in beroep naar voren heeft gebracht, zodat daarin geen grond is gelegen om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.