[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de ongedateerde uitspraak van de rechtbank Breda, 07/4664 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juni 2010
Namens appellant heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv was vertegenwoordigd door L. den Hartog. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen een medisch rapport in te brengen.
Bij schrijven van 29 januari 2010 heeft appellant een rapport van A.B.M. Huijsmans, bedrijfsarts, van 20 november 2009 overgelegd. Namens het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts daarop gereageerd. Op 24 maart 2010 heeft appellant een brief van F.M. Lanen-de Haan, oefentherapeute, van 23 maart 2010 overgelegd. Ook daarop is door de bezwaarverzekeringsarts gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 april 2010. Appellant is wederom verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv was vertegenwoordigd door Den Hartog.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als metaalbewerker. In verband met klachten van de rechterhand en linkerschouder is hij voor dat werk arbeidsongeschikt geworden en heeft hij vanaf 1999 een WAO-uitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 18 september 2007 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 19 december 2006, inhoudende dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 februari 2007 wordt ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Zij waren op de hoogte van de linkerschouder-, rechterpols-, hoofdpijn-, nek-, vermoeidheids- en buikklachten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant niet langer als eenarmig is aan te merken. De grijpfunctie is goed, alle handgrepen zijn intact en is er goede kracht. De urine-afwijkingen leiden niet tot beperkingen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De rechtbank is voorts voldoende overtuigd dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant. Er is voldoende rekening gehouden met de dominantie van appellants rechterarm en de lokalisatie van zijn beperkingen. Een noodzaak om de linkerarm te ondersteunen bestaat in die functies niet.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds eenarmig is. Er is geen rekening gehouden met de hoofd- en nekpijn en met de vermoeidheid. De belasting in de functies overschrijdt zijn belastbaarheid. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij het rapport van Huijsmans en de brief van Lanen-De Haan overgelegd.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de aangevallen uitspraak niet de dag vermeldt waarop de beslissing is uitgesproken. Om die reden dient zij wegens strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De Raad acht terugwijzing van de zaak naar de rechtbank niet noodzakelijk. De Raad zal de zaak zelf afdoen en overweegt in dat verband als volgt.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en de Raad neemt deze overwegingen over. De Raad voegt daar het volgende aan toe. Met betrekking tot de psychische klachten overweegt de Raad dat ook uit het rapport van Huijsmans niet blijkt van een beperkte psychische belastbaarheid op de datum in geding. Ook de brief van Lanen-De Haan leidt niet tot die conclusie, al wil de Raad zeker aannemen dat de in die brief genoemde gebeurtenissen in het recente verleden appellant redenen hebben gegeven voor bezorgdheid. De Raad is voorts niet overtuigd dat de klachten aan de linkerschouder en rechterpols tot meer beperkingen moeten leiden dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Ditzelfde geldt voor de hoofdpijnklachten, die – zo begrijpt de Raad uit het rapport van Huijsmans – optreden bij overbelasting door het ongesteund afhangen van de linkerarm. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 15 februari 2010. De Raad laat daarbij voorts meewegen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts appellant beide hebben onderzocht rond de datum in geding, terwijl Huijsmans appellant ruim 2 ½ jaar later heeft gezien.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad verwijst in dit verband naar de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 september 2007 en 5 oktober 2009. Het gaat om lichte functies die niet veel kracht van de armen vragen en waarbij ruime mogelijkheden bestaan om de linkerarm te ondersteunen. In de functie benzinepompmedewerker wordt het grootste deel van de tijd besteed aan het bedienen van de klant en het afrekenen, waarbij de arm op de balie gesteund kan worden. Voorts zijn de functies medewerker mutatieverwerking en de reservefunctie documentair informatieverzorger zittende functies waarbij de arm op het bureau of de armsteun van de bureaustoel gesteund kan worden. Voor zover appellants stelling dat de functies bode-bezorger en meteropnemer om die reden minder passend zijn zou slagen, resteren dus niettemin voldoende functies.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= in beroep en € 1.125,= in hoger beroep, totaal € 1.769,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.769,=, waarvan € 644,= te betalen aan appellant en € 1.125,= aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 149,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2010.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.