[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2008, 07/1643 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2010
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Türkkol. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Bensoussan, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft tot en met 30 juni 2006 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts is aan haar in 2004 en 2005 bijzondere bijstand verstrekt.
1.2. Via een bestandskoppeling met de belastingdienst is de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) ervan op de hoogte gekomen dat appellante in 2002 en 2003 in het totaal vier bankrekeningen op haar naam had staan die zij niet had opgegeven. Dit betroffen drie rekeningen bij de Demir Halk Bank (DHB) en één bij de Fortisbank. Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de DWI een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn bij de belastingdienst de saldi van de verzwegen bankrekeningen over de jaren 2001 tot en met 2005 opgevraagd, zijn met toepassing van artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering bij de DHB en de Fortisbank gegevens over deze bankrekeningen gevorderd en is appellante verhoord. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van18 juli 2006, is naar voren gekomen dat het banksaldo van appellante op 10 februari 1998 fl. 25.547,62 (€ 11.593,--) bedroeg en daarmee de voor haar op dat moment geldende vermogensgrens van fl. 19.400,-- (€ 8.803,--) overschreed, dat appellante op 1 januari 2002 een vermogen had van € 42.191,91 en dat het saldo van de bankrekeningen van appellante op 20 juni 2006 in het totaal € 94.413,28 bedroeg.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de Afdeling Controle en Opsporing heeft het College bij besluit van 30 november 2006 de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van 11 februari 1998 tot en met 28 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in het totaal € 115.770,20 van haar teruggevorderd. Het College heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 8 maart 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante, door niet te melden dat zij over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens beschikte, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan over genoemde periode ten onrechte bijstand aan appellante is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante ten tijde hier in geding heeft beschikt over vier bankrekeningen - drie bij de DHB en één bij de Fortisbank - die niet bij het College bekend waren. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand. Appellante had dit ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn, nu in het kader van zowel haar bijstandsaanvraag als de periodieke heronderzoeken expliciet is gevraagd of - en zo ja, over welke - bankrekeningen zij beschikte. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellante, door van de bankrekeningen bij de DHB en de Fortisbank geen melding te maken aan het College, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat de (spaar)tegoeden op de bewuste bankrekeningen in de beleving van appellante toebehoorden aan haar dochter, doet aan die schending niet af. Daarnaast bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten dat appellante, naar zij kennelijk heeft beoogd te stellen, als gevolg van haar psychische problematiek niet heeft kunnen begrijpen dat zij melding moest maken van al haar bankrekeningen.
4.2. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het totale banksaldo vanaf 11 februari 1998 meer bedroeg dan de voor appellante geldende vermogensgrens en in de loop van de in geding zijnde periode is gestegen tot een bedrag van € 94.413,28 op 20 juni 2006. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode geen recht op bijstand heeft gehad.
4.3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de vermogensoverschrijding buiten beschouwing dient te blijven omdat zij het geld - dwangmatig - heeft gespaard vanuit haar bijstandsuitkering en de kinderbijslag die zij voor haar dochter ontving. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 52, eerste lid, onder d, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB blijven spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien de betrokkene aannemelijk maakt dat de besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. In dit verband komt in de eerste plaats betekenis toe aan de door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat zij niet uit haar bijstandsuitkering heeft gespaard. Verder heeft appellante niet door middel van een cijfermatige onderbouwing of anderszins inzichtelijk gemaakt dat, en zo ja op welke wijze, het vermogen is opgebouwd door incidenteel of periodiek uit haar uitkering en/of de kinderbijslag geld opzij te zetten. Hierbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat op de DHB-rekeningen veelvuldig kasstortingen hebben plaatsgevonden, waarvan de herkomst onduidelijk is. Voorts heeft appellante geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de aanzienlijke hoogte van de beweerdelijke besparingen in verhouding tot haar inkomen.
4.4. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 11 februari 1998 tot en met 28 juni 2006. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College daarbij niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 115.770,20. Het College heeft daarbij gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels met betrekking tot terugvordering, inhoudende - voor zover hier van belang - dat van terugvordering kan worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de geschetste psychische problematiek van appellante geen dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat deze problematiek (enkel) verband houdt met de terugvordering. Verder ziet de Raad, om dezelfde reden als in rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak is verwoord, niet in dat het College de terugvordering had moeten beperken tot het bedrag boven de voor appellante geldende vermogensgrens. Tot slot ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.