06/3679 WAO en 09/4841 WIA
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 29 mei 2006, 05/1321 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 17 juli 2009, 08/4493 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2010
Namens appellante heeft mr. A.L. Mijnssen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft in de zaak met registratienummer 06/3679 WAO de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft een verslag van zijn onderzoek, gedateerd 8 september 2009, aan de Raad uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Vervolgens heeft de deskundige aangegeven zijn conclusies te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen plaatsgevonden op 9 april 2010.
Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
l. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
2. Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2004. Daarbij heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 november 2004 ingetrokken. Aan dit standpunt ligt ten grondslag dat appellante na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geschikt wordt geacht met ingang van 7 november 2004 haar vóór de aanvang van haar arbeidsongeschiktheid verrichte werkzaamheden als belastingadviseur weer te verrichten. Derhalve is er geen sprake van arbeidsongeschiktheid.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep - daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd - gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar stelling gewezen op brieven van de behandelend sector waaronder van het Spine & Joint Centre te Rotterdam. Voorts heeft appellante in beroep een expertiserapport van revalidatiearts P.J.C.M. van Leeuwen van Revalidatiecentrum Blixembosch te Eindhoven van 16 februari 2006 overgelegd. Uit deze stukken komt naar voren - kort samengevat - dat er voor de door appellante consistent aangegeven en ervaren beperkingen een medische objectivering is die, naast fysieke beperkingen, een urenbeperking in arbeid rechtvaardigt.
4.2. In de stukken heeft de Raad aanleiding gevonden om revalidatiearts Van Mechelen als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 8 september 2009 heeft de deskundige het volgende geconcludeerd. Appellante leed op de in geding zijnde datum aan een verstoorde bewegingsketen berustend op musculaire en ligamentaire instabiliteit, afwisselende hypertonieën en hypotonieën met als secundair gevolg wisselende artralgieën. Op grond van zijn eigen onderzoek alsmede gelet op medische stukken van de behandelend sector en stukken uit een eerdere WAO-procedure, is de deskundige van mening dat er een dusdanig eenduidig beeld naar voren komt dat aan de beperkte belastbaarheid van appellante niet getwijfeld hoeft te worden. Dit leidt ertoe dat hij zowel op psychische als somatische gronden zich met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, niet kan verenigen. Volgens de deskundige dient de belastbaarheid van appellante op verschillende onderdelen bijgesteld te worden verdeeld over de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is appellante aangewezen op veelvuldig veranderen van houding waardoor zij niet lang aaneengesloten kan staan, lopen en zitten.
Ten slotte is appellante blijvend aangewezen op tijdscontingente rustpauzes.
4.3. Op grond hiervan acht de deskundige Van Mechelen appellante niet geschikt voor het eigen werk.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een
onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zijn om met betrekking tot het oordeel van de deskundige Van Mechelen van dit uitgangspunt af te wijken. De op eigen onderzoek verkregen en gewogen bevindingen van Van Mechelen, daarbij betrokken de zich in het dossier bevindende medische gegevens alsmede het standpunt van het Uwv, bieden naar het oordeel van de Raad voldoende aanknopingspunten om te komen tot het oordeel dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 januari 2004 een onjuist beeld van de belastbaarheid van appellante geeft en dat appellante niet in staat is haar laatst verrichte werk van belastingadviseur uit te oefenen.
5.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak 1 niet in stand kan blijven. Hetzelfde geldt voor het bestreden besluit van 18 maart 2005. De Raad zal zelf in de zaak voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het besluit van 17 september 2004 herroepen. De Raad zal bepalen dat appellante op 7 november 2004 recht heeft op een ononderbroken uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
6. Overeenkomstig het verzoek van appellante is de Raad van oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Met het onder 5.2 en 5.3 overwogene is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van het Uwv schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente, die moet worden berekend overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
7. De Raad veroordeelt het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en begroot deze kosten op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Totaal dient het Uwv te vergoeden € 1.288,-.
8. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 14 augustus 2008 dat het Uwv ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft genomen. Met dat besluit heeft het Uwv ondanks het bezwaar van appellante zijn besluit van 14 april 2008 gehandhaafd, waarbij hij heeft vastgesteld dat voor appellante per 3 juni 2008 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering. De reden daarvoor is dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
9. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
10.1. De Raad overweegt met betrekking tot dit geding dat, onder verwijzing naar het oordeel van de Raad in de zaak 06/3679 WAO thans de grondslag aan het besluit ingevolge de Wet WIA is komen te ontvallen, omdat appellante per 7 november 2004 en sedertdien onafgebroken recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
10.2. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit van 14 augustus 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het vorenstaande, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 14 april 2008 herroepen.
11. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 322,- in bezwaar, € 322,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 18 maart 2005 en 14 augustus 2008;
Herroept de besluiten van 17 september 2004 en 14 april 2008;
Bepaalt dat appellante per 7 november 2004 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 2.254,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- in de zaak 06/3679 en € 149,- in de zaak 09/4841 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.