[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juli 2008, 07/4921 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 mei 2010
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van 11 december 2008 van bezwaarverzekeringsarts M. Keus, waarin hij een reactie heeft gegeven op het hoger beroepschrift, en een rapport van 10 augustus 2009 van bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers met daarin een nadere toelichting op de signaleringen in de geduide functies.
Bij brief van 4 maart 2010 is namens appellante een brief van 24 december 2009 van revalidatiearts T.A. Veenis ingestuurd. In reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 12 maart 2010 een rapport van 11 maart 2010 van bezwaarverzekeringsarts Keus ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen mr. G.G. Prijor.
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster, in een dienstverband van 40 uur per week. Op 27 augustus 1995 heeft zij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens nekklachten en bijkomende psychische klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 13 december 2006 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2007 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum is afgenomen naar minder dan 15%.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer. Deze arts is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft aansluitend een kort medisch onderzoek verricht bij appellante. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts de tijdens de bezwaarfase overgelegde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken, evenals de brief van 23 april 2007 van anesthesioloog dr. M.F.M. Wagemans. Na weging van de beschikbare medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 mei 2007, aangevuld op 20 juni 2007, geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde heeft de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en in zijn rapport van 31 mei 2007 geconcludeerd dat alle geduide functies ongewijzigd passend kunnen worden geacht. Bij besluit van 5 juni 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Door het Uwv is tijdens de beroepsprocedure een nieuwe beslissing op bezwaar van 17 september 2007 genomen (hierna: bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2006 alsnog gegrond wordt verklaard in die zin dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2007 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarbij is door het Uwv een rapport van bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde van 12 september 2007 overgelegd, waarin is geconcludeerd dat twee functies komen te vervallen, maar dat er voldoende primair geduide functies resteren die onveranderd geschikt zijn. Het verlies aan verdienvermogen is daarbij berekend op 15,14%.
3.2. De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellant geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens een gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat bestreden besluit 2 op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat, mede gelet op het arbeidskundige rapport van 31 mei 2007, de functieduiding door het Uwv voldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht ongeschikt te achten.
4. In hoger beroep, dat zich richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, heeft appellante haar in de eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellante is van mening dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat. Appellante acht zich vanwege haar vermoeidheidsklachten en pijnklachten niet in staat om voltijds te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van anesthesioloog Wagemans van 19 oktober 2007 en de informatie van
24 december 2009 van revalidatiearts Veenis. Tevens acht appellante zich niet in staat om de geduide functies te verrichten.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Gelet op de gronden van het hoger beroep gaat het in dit geding om de beantwoording van de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 februari 2007 terecht is vastgesteld op 15 tot 25%.
5.3.1. De Raad ziet aanleiding eerst ambtshalve het volgende te overwegen. De rechtbank heeft bij brieven van 14 april 2008 partijen om toestemming verzocht een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:57 (naar de Raad begrijpt zal in verband met een eerdere schorsing door de rechtbank van het onderzoek op haar zitting van 13 maart 2008 bedoeld zijn 8:64, vijfde lid) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft deze toestemming verleend bij brief van 16 april 2008. Bij brief van 25 april 2008 is door appellant de in artikel 8:64, vijfde lid van de Awb bedoelde toestemming gegeven. In deze brief heeft appellante nog een aantal opmerkingen gemaakt over het rapport van bezwaarverzekeringsarts Keus van 28 maart 2008. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.
5.3.2. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie ter zake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak zonder zitting af te doen. Ook in geval nadere inhoudelijke opmerkingen worden gemaakt bij het verlenen van toestemming om de zaak zonder zitting af te doen, is het achterwege laten van een zitting eerst mogelijk indien partijen na kennisname van die opmerkingen te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. Dit laatste is in het onderhavige geval niet gebeurd. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:64, vijfde lid van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5.3.3. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft ziet de Raad evenwel aanleiding ook een inhoudelijk oordeel te geven.
5.4. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van bestreden besluit 2 een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bezwaarverzekeringsarts Keus in zijn rapport van 21 mei / 20 juni 2007 voldoende heeft gemotiveerd dat er geen objectief-medische aanknopingspunten zijn om voor appellante nog een urenbeperking aan te nemen. Wat betreft de in beroep overgelegde medische informatie, waaronder de brief van 19 oktober 2007 van anesthesioloog Wagemans en de brief van 12 maart 2008 van neuroloog M.F. Driessen-Kletter waaruit naar voren komt dat er bij appellante een bulging disc is geconstateerd, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die haar daartoe hebben geleid. Daaraan voegt de Raad toe dat bezwaarverzekeringsarts Keus in zijn rapport van 11 december 2008 de gronden van appellante tegen de medische grondslag van bestreden besluit 2 voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Wat betreft de brief van 24 december 2009 van revalidatiearts Veenis sluit de Raad zich aan bij het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Keus, zoals vervat in zijn rapport van 11 maart 2010, dat daarin geen nieuwe medische gegevens naar voren komen. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanknopingspunten ziet voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
5.5. Tevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 2 op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. De Raad heeft, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en mede gelet op de arbeidskundige rapporten van 31 mei 2007 en 10 augustus 2009, geen grond om te oordelen dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies van administratief medewerker (sbc-code 315090), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) voor appellante in medisch opzicht niet geschikt te achten zijn.
5.6. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd, en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op bestreden besluit 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2010.