[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2008, 07/8448 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Namens appellante heeft mr. H. Ensing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ensing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Poldermans, werkzaam bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 10 juli 2004 vanwege het College bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een door de sociale recherche van de gemeente Delft ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 22 november 2006, heeft op 7 november 2006 een huisbezoek op het adres van appellante plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek bleek dat de woning van appellante was voorzien van een luxe inbouwkeuken en dat in haar woonkamer een plasma televisie stond opgesteld. Appellante heeft hieromtrent verklaard dat zij deze goederen heeft aangeschaft door middel van een haar op 1 november 2004 door haar zoon verstrekte lening van € 15.000,--.
1.2. De bevindingen van de sociale recherche zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 januari 2007 de bijstand van appellante met ingang van 10 juli 2004 in te trekken en de over de periode van 10 juli 2004 tot en met 31 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het College de tegen het besluit van 24 januari 2007 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin, dat het College de intrekking heeft beperkt tot de periode van 1 november 2004 tot en met 10 januari 2006 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 13.055,09. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante op 1 november 2004 de beschikking had over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en over de periode van
1 november 2004 tot en met 10 januari 2006 de beschikking had over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 1 november 2004 een bedrag van € 15.000,-- van haar zoon [naam zoon] heeft ontvangen en dat dit bedrag is aangewend voor de aanschaf van een nieuwe keuken ten bedrage van € 9.936,-- en een plasma televisie ten bedrage van € 4.900,--. Voorts is niet (langer) in geschil dat het hiervoor genoemde bedrag dient te worden aangemerkt als een gift.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het College uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.3. Partijen houdt verdeeld de vraag of de door de zoon van appellante verleende gift uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Ter zitting heeft het College desgevraagd de Raad meegedeeld dat er geen beleid is ontwikkeld hieromtrent en dat in individuele gevallen bekeken dient te worden wanneer en tot welk bedrag een gift niet als middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB in aanmerking zal worden genomen.
4.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gezien het doel en de hoogte van de gift aan appellante er aanleiding is om deze volledig als middel in aanmerking te nemen. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen en is anders dan de rechtbank en het College van oordeel dat in het geval van appellante niet zonder meer gesteld kan worden dat, gelet op het doel van de gift, namelijk aanschaf van een nieuwe keuken en een televisie, deze niet in zijn geheel uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is. Immers een keuken en een TV zijn naar hun aard algemeen gebruikelijk. Verder weegt mee de omstandigheid dat de zoon van wie de gift afkomstig is bij appellante in huis woonde en mede gebruik maakte van de keuken en de TV. Voorts acht de Raad van belang dat appellante een aangepaste keuken wenste in verband met het gemis van het gebruik van één hand. De Raad is dan ook van oordeel dat het College nader dient te bezien tot welk bedrag in het geval van appellante sprake is van een gift die uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is.
4.5. Het voorgaande betekent dat het besluit van 1 oktober 2007 niet op een deugdelijke motivering berust en derhalve niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 oktober 2007, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 november 2004 tot en met 10 januari 2006 en de terugvordering, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 2007 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 november 2004 tot en met 10 januari 2006 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.