[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2009, 08/340 en 08/341 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 28 mei 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2010.
Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot].
De Minister was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
1. Appellante heeft bij formulier van 16 september 2006 studiefinanciering aangevraagd voor een opleiding “Finance & Accountancy”, code 34406, aan de Haagse Hogeschool (hierna: HHS).
2.1. Hierop heeft de Minister appellante met ingang van 1 oktober 2006 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een OV-studentenkaart voor de opleiding “B accountancy, HBO-B” aan de HHS.
2.2. Na een inschrijvingscontrole heeft de Minister de toekenning van studiefinanciering aan appellante over het studiejaar 2006-2007 bij besluiten van 18 augustus 2007 herzien, in die zin dat vanaf 1 oktober 2006 geen studiefinanciering meer is toegekend. Daarbij is € 4.762,98 te veel uitbetaalde toelage teruggevorderd. Verder is ten laste van appellante een vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart vastgesteld van € 1.360,-. Deze vordering is uiteindelijk bij besluiten van 24 augustus 2007, 28 september 2007 en 10 november 2007 per 26 oktober 2007 vastgesteld op € 1.768,-.
3.1. Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft ingediend is bij besluiten van 21 december 2007 door de Minister ongegrond verklaard.
3.2. Deze besluiten zijn ingetrokken bij besluit van 18 januari 2008 (bestreden besluit) waarin het bezwaar van appellante (wederom) ongegrond is verklaard. Als grondslag van de weigering van de studiefinanciering wordt aangegeven dat gebleken is dat appellante de postinitiële masteropleiding “Accounting and Controlling”, code 70060, volgt en zij niet voldoet aan de voorwaarden waar studenten aan moeten voldoen als zij voor zo’n opleiding voor studiefinanciering in aanmerking willen komen. Ten aanzien van de vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is in het bestreden besluit aangegeven dat appellante de kaart over de periode 6 oktober 2006 tot en met 19 oktober 2007 ten onrechte in haar bezit heeft gehad en dat van een situatie dat het niet tijdig inleveren van de kaart haar op geen enkele wijze kan worden toegerekend niet is gebleken.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen de besluiten van 21 december 2007 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 18 januari 2008 is door de rechtbank gegrond verklaard omdat dit besluit naar het oordeel van de rechtbank op een onvolledige motivering berust. Het besluit is door de Minister bij brieven van 12 augustus 2008 en 13 november 2008 volgens de rechtbank alsnog voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd maar heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten. In overweging 11 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daartoe overwogen dat niet in geschil is dat appellante de postinitiële masteropleiding “Accountancy and Controlling” volgde aan de HHS en dat voor deze opleiding een recht op studiefinanciering kan bestaan, indien wordt voldaan aan de in artikelen 5.7 en 7.3b, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) genoemde voorwaarden. Vaststaat volgens de rechtbank dat appellante aan deze voorwaarden niet voldoet. Zo is niet gesteld of gebleken dat zij voorafgaande aan de postinitiële masteropleiding een afsluitend examen heeft gedaan voor een opleiding waarvoor studiefinanciering kan worden omgezet in een gift. Hierdoor beschikt appellante niet over resterende rechten op een prestatiebeurs die zij zou kunnen gebruiken voor een postinitiële masteropleiding. Nu appellante aan deze voorwaarden niet voldoet heeft de Minister terecht vastgesteld dat appellante geen recht heeft op studiefinanciering voor haar postinitiële masteropleiding.
4.2. De vraag of er op grond van het vertrouwensbeginsel reden is om studiefinanciering toe te kennen vanwege door de Minister gewekte verwachtingen dan wel gedane toezeggingen, is door de rechtbank ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat door de Minister ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan appellante het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat zij voor de door haar gevolgde studie recht had op studiefinanciering.
4.3. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. De onderhavige vorderingen inzake de genoten reisvoorziening zijn volgens de rechtbank compensatoire vorderingen. Derhalve is er geen sprake van punitieve sancties waarbij de evenredigheid tussen de boete en de vermeende overtreding moet worden afgewogen. De stelling van appellante dat de Minister in dit geval in strijd met het verbod van détournement de pouvoir zou hebben gehandeld slaagt volgens de rechtbank ook niet. De Minister heeft toepassing gegeven aan de geldende wettelijke voorschriften en heeft zijn bevoegdheid niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de Minister terecht zijn besluiten heeft gehandhaafd om per 1 oktober 2006 het recht op studiefinanciering te herzien en vorderingen wegens teveel verstrekte studiefinanciering en onterecht OV-studentenkaart bezit heeft opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 11.5, van de WSF 2000 de wet buiten toepassing te laten. Met betrekking tot de besluiten van 24 augustus 2007 en 10 november 2007 stelt de rechtbank vast dat appellante daartegen wel bezwaar heeft gemaakt, maar dat daar, zo is ter zitting gebleken, tot op heden nog niet op is beslist.
5. Appellante heeft in hoger beroep haar gronden van beroep herhaald. Ten aanzien van de bezwaren tegen de besluiten van 24 augustus 2007 en 10 november 2007 stelt appellante zich op het standpunt dat de termijnen voor het nemen van een beslissing op bezwaar zijn verstreken, het bezwaar daarom gegrond is en zij recht heeft op terugbetaling van de door haar onder protest betaalde bedragen van € 1.496,- en € 136,-. Tevens verzoekt appellante om een vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep. Appellante is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Haar echtgenoot heeft een juridische opleiding en is beroepsmatig actief. Ten slotte verzoekt appellante om nader vast te stellen schade te vergoeden wegens schending van het evenredigheidsbeginsel.
6.1. De Raad overweegt het volgende.
6.2. Uit het hoger beroepschrift en hetgeen ter zitting door appellante is aangegeven volgt dat niet in geding is dat door de Minister op een juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 5.7 van de WSF 2000. Het hoger beroep richt zich met name op de weigering de hardheidsclausule in artikel 11.5 van de WSF 2000 toe te passen en de gewekte verwachtingen en toezeggingen. Daarnaast is er volgens appellante sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat aan haar wel studiefinanciering zou zijn toegekend als zij voorafgaande aan de masteropleiding, in plaats van in Vietnam, een HBO-opleiding in Nederland zou hebben afgerond.
6.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 11.5 van de WSF 2000 de wet buiten toepassing te laten. Appellante heeft niet aannemelijk weten te maken dat door de Minister ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan de Minister gehouden zou zijn om af te zien van herziening van de aan appellante met ingang van 1 oktober 2006 toegekende studiefinanciering. De Raad wijst op het feit dat de Minister, gelet op het door appellante ingevulde aanvraagformulier, bij de toekenning van de studiefinanciering en het recht op het gebruik van een OV-studentenkaart, er vanuit ging dat appellante een HBO-opleiding Accountancy ging volgen en niet wist dat appellante een postinitiële masteropleiding ging volgen. De grief van appellante dat het niet mogelijk was om bij de aanvraag de juiste code te vermelden kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Appellante had bij de HHS of de Minister de juiste code van de opleiding kunnen opvragen. Nadat het de Minister duidelijk was geworden dat appellante een postinitiële masteropleiding volgde heeft deze een juiste toepassing gegeven aan artikel 5.7, tweede lid, van de WSF 2000. De informatie die de HHS aan appellante heeft verstrekt kan de Minister niet worden tegengeworpen. Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is de Raad niet gebleken dat in gelijke gevallen anders wordt gehandeld.
6.4. Met betrekking tot de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 24 augustus 2007 en 10 november 2007 ingevolge een vordering van € 1.768,- wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart, stelt de Raad vast dat hierop wel degelijk is beslist in het bestreden besluit van 18 januari 2008 en dat ter zitting van de Raad niet is gebleken van andere vorderingen wegens onterecht OV-studentenkaart bezit. De grief van appellante tegen overweging 16 van de aangevallen uitspraak kan dan ook niet slagen.
6.5. Tot slot merkt de Raad op dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel evenmin slaagt. De Raad onderschrijft overweging 13 van de aangevallen uitspraak en verwijst hiernaar. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding.
6.6. Met betrekking tot de vordering van proceskosten in beroep wordt opgemerkt dat de gemachtigde van appellante, [naam echtgenoot], de echtgenoot is van appellante. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt dergelijke vertegenwoordiging niet gezien als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.7. Uit hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot het juiste oordeel is gekomen en overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2010.