[Appellante], wonende te [woonplaats], Schotland (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2007, 06/1859 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2010
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarin onder meer is aangegeven dat het Uwv berust in de uitspraak van de rechtbank en een nieuw besluit zal nemen op het bezwaar van appellante.
Bij brief van 17 maart 2008 heeft het Uwv de Raad medegedeeld dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit van 14 maart 2008 is genomen op het bezwaar van appellante en de Raad verzocht dit besluit in het lopende hoger beroep te betrekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Namens appellante is verschenen mr. Broens. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft appellante vervolgens bij brief van 11 juni 2009 medegedeeld voornemens te zijn haar door een deskundige te laten onderzoeken en haar verzocht in overleg een datum voor het deskundigenonderzoek vast te stellen. Desgevraagd heeft de Raad appellante vervolgens bij brief van 22 juli 2009 medegedeeld dat de Raad het voornemen heeft een deskundige te benoemen op psychiatrisch gebied. Hierop heeft appellante bij brief van 27 oktober 2009 de Raad medegedeeld dat zij afziet van het meewerken aan een psychiatrisch onderzoek.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren [in] 1975, is op 9 april 1996 met enkelbandletsel en concentratie- en vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als oproepkracht/schoonmaakster voor Randstad uitzendbureau. In het kader van de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft de verzekeringsarts G.M.T.S. Tjioe op 24 januari 1997 gerapporteerd en aangegeven dat appellante fors beperkt is op het psychisch en energetisch vlak en wel in die mate dat zij niet meer in staat is voor zichzelf te zorgen. Tjioe heeft geconcludeerd dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 13 augustus 1997 heeft het Uwv appellante per 8 april 1997 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Appellante is verhuisd naar Schotland. In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts D.L. Bouwman, bij brief met bijlagen van 10 april 2003, het bevoegde Britse orgaan verzocht appellante medisch te onderzoeken en met de formulieren E213 en E214 ter zake rapport uit te brengen. Daarop heeft dr. R. Massie bij formulier E213 van 8 mei 2003 gerapporteerd. Met inachtneming van deze rapportage heeft de verzekeringsarts G.W.M. Pegt op 25 november 2004 gerapporteerd dat appellante is aangewezen op werkzaamheden met beperkte eisen ten aanzien van de belastbaarheid, waarbij haar beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 november 2004. De arbeidsdeskundige J. Zoetelief heeft in zijn rapport van 23 december 2004 een aantal functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen moet worden geacht te kunnen vervullen, waardoor er geen verlies aan verdienvermogen is. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 30 juni 2005 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts R.H.J.van Glabbeek de belastbaarheid van appellante opnieuw in kaart gebracht en in zijn rapportage van 8 september 2005 geconcludeerd dat er medische redenen zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Hij komt op grond van de rapportage van
dr. Massie, in combinatie met het dagverhaal en het activiteitenpatroon van appellante, tot de conclusie dat een urenbeperking tot halve dagen aan de orde is. Hij heeft de FML in zoverre aangepast.
1.5. De bezwaararbeidsdeskundige J.D.H. Brugman komt tot de conclusie dat door de arbeidstijdbeperking onvoldoende functies resteren om de schatting op te baseren. Vervolgens heeft ook de bezwaararbeidsdeskundige A.M.A. Kuiper in zijn rapportage van 16 november 2005 geconcludeerd dat de functies zoals deze zijn vastgesteld door het primaire team grotendeels niet meer kunnen worden geduid, zodat appellante per datum in geding ingedeeld dient te blijven in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Na raadpleging van het CBBS heeft Kuiper de functies productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), gezinshulp, bejaardenverzorgster (SBC-code 372080), bezorger kranten en tijdschriften, wasgoed (SBC-code 111230), verkoper winkel (SBC-code 317014), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en postbesteller (SBC-code 282080) voor appellante geschikt geacht. Op grond daarvan komt Kuiper tot de conclusie dat appellante per toekomende tijd dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
1.6. Bij aanvullend bezwaarschrift van 18 januari 2006 heeft appellante arbeidskundige bezwaren geformuleerd met betrekking tot de in de bezwaarfase nieuw geduide functies. De bezwaararbeidskundige Kuiper heeft in zijn rapportage van 30 januari 2006 deze bezwaren beoordeeld en geconcludeerd dat de geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn als basis voor de schatting per toekomende tijd.
1.7. Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 december 2004 gegrond verklaard en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante per 30 juni 2005 onveranderd voortgezet, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 24 januari 2006 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 55 tot 65%.
2.1. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en bij brief van 21 maart 2007 nadere medische en arbeidskundige grieven geformuleerd. Bij brief van 27 maart 2007 heeft het Uwv een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Kuiper van 27 maart 2007 overgelegd, waarin Kuiper ingaat op de aanvullende arbeidskundige gronden van appellante.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 februari 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ontoereikend heeft gemotiveerd dat met de FML de mogelijkheden van appellante in verzekeringsgeneeskundige zin juist zijn weergegeven. De medische grondslag van het besluit komt deswege wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Daaruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het besluit evenmin in stand kan blijven. De rechtbank is van oordeel dat noch de verzekeringsarts, noch de bezwaarverzekeringsarts, afdoende hebben gemotiveerd waarom is afgeweken van de door de Britse arts in het formulier E213 aangegeven beperkingen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangegeven dat zij het eens is met het oordeel van de rechtbank dat de door de Britse arts vastgestelde beperkingen uitgangspunt dienen te zijn bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante. De rechtbank is echter ten onrechte voorbijgegaan aan de primaire stelling van appellante, inhoudende dat de Schotse arts tot de conclusie is gekomen dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
3.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2008 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 december 2004 opnieuw gegrond verklaard en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante per 24 januari 2006 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.3. Het Uwv heeft bij brief van 17 maart 2008 tevens de aan het besluit van 14 maart 2008 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages ingezonden. De bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek heeft op basis van zijn rapportage van 5 oktober 2007 en met inachtneming van de door de rechtbank expliciet genoemde onderdelen van het formulier E213, de FML gewijzigd. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard in zijn rapportage van 7 maart 2008 geconcludeerd dat met inachtneming van de nieuwe FML de functie postbesteller (Sbc-code 282080) niet langer passend is. De bij de overige geduide functies voorkomende signaleringen zijn door Kollaard beoordeeld, met de bezwaarverzekeringsarts besproken, en passend bevonden. Kollaard komt voorts, in afwijking van de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Kuiper van 16 november 2005, tot een resterende theoretische verdiencapaciteit van appellante van € 3,18 per uur, in plaats van € 3,73 per uur. Appellante dient voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt te worden beschouwd.
3.4. Bij brief van 19 januari 2009 heeft appellante medische en arbeidskundige gronden ingebracht tegen het besluit van 14 maart 2008. Daarbij heeft zij aangegeven dat het Uwv op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Gelet op de strekking van de uitspraak van de rechtbank had het Uwv niet alleen de activiteiten waarbij de Schotse arts “no” heeft genoteerd, maar ook de activiteiten waarbij de Britse arts “incidentally” en “sometimes” heeft genoteerd, als beperkingen in de FML moeten verwerken.
3.5. Het Uwv heeft daarop een reactie van de bezwaarverzekeringsarts Glabbeek van 6 februari 2009 overgelegd. Glabbeek heeft daarin aangegeven dat waar de in het formulier E213 aangekruiste beperkingen niet zijn overgenomen, gemotiveerd is aangegeven dat voor deze beperkingen binnen de gestelde diagnose geen objectiveerbare medische redenen zijn te vinden. Bij brief van 21 april 2009 heeft het Uwv ten slotte een nadere rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Kollaard van 21 april 2009 overgelegd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geconcludeerd dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en op die grond volledig arbeidsgeschikt moet worden geacht. Deze beroepsgrond is door de rechtbank niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen, zodat naar het oordeel van de Raad deze grond in hoger beroep niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. De rechtbank heeft het besluit van 20 februari 2006 vernietigd op de grond dat een ontoereikend gemotiveerde “vertaling” heeft plaatsgevonden van het formulier E213 naar de FML. Niettegenstaande het feit dat de rechtbank op een aantal onderdelen heeft aangegeven waar deze “vertaling” tekortschiet, kan hieruit niet worden afgeleid dat de primaire beroepsgrond van appellante door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen.
4.3. De Raad merkt vervolgens het nadere besluit van het Uwv van 14 maart 2008 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
4.4. Na de zitting van 14 mei 2009 is de Raad tot de conclusie gekomen dat er reden is om het onderzoek te heropenen en een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek naar de gezondheidstoestand en de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft - om haar moverende redenen, maar zonder deugdelijke grond - de Raad bericht dat zij niet wenst mee te werken aan een dergelijk onderzoek. De Raad is weliswaar van oordeel dat twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, maar nu appellante de op haar ingevolge artikel 8:30 van de Awb rustende verplichting om aan het deskundigenonderzoek mee te werken niet is nagekomen, wordt deze twijfel met toepassing van artikel 8:31 van de Awb niet in het voordeel van appellante uitgelegd. Gelet daarop houdt de Raad het ervoor dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid niet onjuist is, zodat de laatstelijk door het Uwv opgestelde FML uitgangspunt is voor de beoordeling van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Dit impliceert tevens dat de stelling van appellante dat zij niet beschikt over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid door de Raad niet wordt gevolgd.
4.5. Ten aanzien van de door appellante opgeworpen arbeidskundige grieven overweegt de Raad het volgende. De Raad heeft vastgesteld dat een aantal grieven van appellante er in wezen op neerkomen dat de geduide functies een zwaardere belasting kennen dan blijkt uit het CBBS. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht, moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de kenmerkende belasting van de werkzaamheden zoals deze in systemen als het CBBS zijn opgenomen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft de Raad onvoldoende houvast om aan te nemen dat de belasting in de hier van belang zijnde functies in het CBBS niet juist of onvolledig in kaart is gebracht.
4.6. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bij een aantal in de functieomschrijving van de functie verkoper winkel (SBC-code 317014) opgenomen handelingen - zoals het duwen van rolcontainers en het invallen bij de kassa - haar in de FML vastgelegde belastbaarheid wordt overschreden. Naar het oordeel van de Raad is het de vraag of de door de bezwaararbeidsdeskundige Kolaard in zijn rapportage van 7 maart 2008 ter zake gegeven motivering, geen ontoelaatbare relativering is van de functiebelasting zoals deze blijkt uit de functieomschrijving. Daarmee bestaat tevens twijfel of de functie in medisch opzicht voor appellante geschikt is. De Raad kan en zal deze vraag onbesproken laten nu hij van oordeel is dat, gelet op daarvoor op verschillende momenten in de procedure gegeven uitgebreide arbeidskundige toelichting, de overige functies geschikt zijn om te dienen als voorbeeld voor de arbeidsmogelijkheden van appellante en het vervallen van de functie verkoper winkel niet van invloed is op de uitkomst van de schatting.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Ook het beroep van appellante tegen het besluit van 14 maart 2008 slaagt niet.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) M.M. van der Kade.