ECLI:NL:CRVB:2010:BM6023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5128 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen besluit tot verlaging bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage werd behandeld. Het College had op 17 april 2006 de bijstand van appellante ingetrokken, en op 22 juni 2006 de bezwaren tegen deze intrekking ongegrond verklaard. Vervolgens werd op 11 juli 2006 bijstand toegekend, maar met een verlaging van 5% gedurende een maand. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond op 9 oktober 2006. Appellante heeft op 23 september 2006 beroep ingesteld tegen de ingangsdatum van de bijstand en de verlaging. De rechtbank verklaarde het beroep ontvankelijk, maar oordeelde het ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat appellante redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 9 oktober 2006 reeds tot stand was gekomen ten tijde van het indienen van het beroep. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, omdat deze ten onrechte het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006 ontvankelijk had verklaard. Het beroep tegen het besluit van 18 februari 2008 werd ongegrond verklaard, omdat appellante geen grieven had aangevoerd tegen de verlaging van de bijstand. De Raad besloot dat het College het griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

08/5128 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P RA A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 augustus 2008, 07/3020 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft, mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met de reg.nrs 08/5115, 08/5959, 09/135 en 09/4429 WWB, plaatsgevonden op 30 maart 2010, waar voor appellante is verschenen mr. De Witte en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 maart 2006. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 17 april 2006 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College aan appellante met ingang van 13 juni 2006 bijstand toegekend en tevens de bijstand met ingang van 1 juli 2006 verlaagd met 5% gedurende een maand.
1.3. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het College de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4. Appellante heeft, vóór het begin van de beroepstermijn, bij brief van 23 september 2006 door het College ontvangen op 28 september 2006, beroep ingesteld tegen de datum met ingang waarvan haar bijstand was toegekend en de verlaging van de bijstand. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het College het bezwaar van appellante voor zover het de verlaging betreft, alsnog gegrond verklaard en de verlaging tenietgedaan. Bij brief van 4 maart 2008, door het College ontvangen op 5 maart 2008, heeft de gemachtigde van appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 18 februari 2008. Appellante heeft daarbij alleen grieven aangevoerd tegen de ingangsdatum van de bijstand, die naar haar mening 1 maart 2006 moet zijn.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat met toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van het College van 18 februari 2008. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ontvankelijk verklaard omdat, gelet op het nieuwe besluit op bezwaar van 18 februari 2008, geen sprake (meer) is van een prematuur ingediend beroep. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante deze uitspraak voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft, gemotiveerd bestreden.
4. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroepschrift van 23 september 2006, dat voor het begin van de beroepstermijn is ingediend, door de rechtbank terecht ontvankelijk is verklaard. Op grond van artikel 6:10, eerste lid van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ten tijde van het indienen van het beroepschrift was het besluit van 9 oktober 2006 nog niet tot stand gekomen zodat beoordeeld dient te worden of appellante redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was. Appellante heeft gesteld dat op de hoorzitting van 20 september 2006, gehouden in het kader van de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2006, reeds de uitslag van dat bezwaar is medegedeeld en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de zaak daarmee was afgedaan. Zij kon dat denken omdat zij eerder, naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen het onder 1.1 genoemde besluit van 17 april 2006, ook geen beslissing op bezwaar had ontvangen.
4.2. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit het verslag van de hoorzitting kan niet worden afgeleid dat van de zijde van het College een mededeling is gedaan waaruit appellante kon opmaken dat het besluit naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2006 reeds tot stand was gekomen. De rechtbank heeft het College voorafgaand aan de zitting schriftelijke gevraagd of tijdens de hoorzitting van 20 september 2006 de uitslag van het bezwaar aan eiseres is meegedeeld. In antwoord hierop schrijft het College dat tijdens de hoorzitting de inhoud van het naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2006 genomen besluit van 22 juni 2006 aan appellante is meegedeeld doch dat niet met zekerheid kan worden aangegeven dat de (te verwachten) uitkomst van het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2006 aan appellante is meegedeeld. De Raad is van oordeel dat, gezien die onzekerheid, doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het verslag van de hoorzitting. Op grond van bovenstaande is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot het oordeel te komen dat appellante redelijkerwijs kon menen dat het besluit ten tijde van het indienen van het beroep reeds tot stand was gekomen. De Raad is van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006 om die reden niet-ontvankelijk is.
4.3. De Raad is van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006, gelet op de ratio van artikel 6:19 van de Awb, geen betrekking heeft op het besluit van 18 februari 2008. De Raad overweegt met betrekking tot het besluit van 18 februari 2008 het volgende. Bij het besluit van 18 februari 2008 heeft het College het besluit van 9 oktober 2006 slechts gewijzigd, voor zover daarbij de verlaging is gehandhaafd. Bij dat besluit van 18 februari 2008 heeft het College voorts het besluit van 11 juli 2006 herroepen voor zover het de verlaging betreft. Dit betekent dat de rechtbank alleen nog een oordeel zou hebben kunnen geven over de in het wijzigingsbesluit van 18 februari 2008 betrokken verlaging. Appellante heeft echter tegen de verlaging geen grieven aangevoerd, zodat de rechtbank in de aangevallen uitspraak daarover geen oordeel heeft uitgesproken.
4.4. Het bovenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006 voor zover dat ziet op de toekenning van bijstand met ingang van 13 juni 2006 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 februari 2008 dient ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006 voor zover dat ziet op de toekenning van bijstand niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2008 ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J.M. Tason Avila.
AV