ECLI:NL:CRVB:2010:BM5858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3667 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de WAJONG-uitkering en de vraag naar een bijzonder geval voor terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WAJONG-uitkering had aangevraagd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn uitkering, die was vastgesteld op 3 augustus 2006, en verzocht om een terugwerkende kracht van meer dan een jaar. De rechtbank Utrecht had eerder het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigde. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de onbekendheid van de appellant met de wettelijke mogelijkheden geen grond vormde voor het toekennen van een uitkering met terugwerkende kracht. De Raad benadrukte dat de appellant, ondanks zijn ziekte, door zijn broer vertegenwoordigd had kunnen worden bij het indienen van de aanvraag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de Raad concludeerde dat het hoger beroep faalde.

Uitspraak

09/3667 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2009, 08/1633 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2010.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Voor het Uwv is verschenen mr. R.N.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 3 augustus 2007 heeft appellant, geboren op 22 september 1977, een WAJONG-uitkering aangevraagd.
2. Bij besluit van 5 mei 2008 is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen 3 augustus 2006 als ingangsdatum van de hem bij besluit van 15 november 2007 toegekende WAJONG-uitkering. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan kan worden afgeweken van het bepaalde bij artikel 29, tweede lid, van de WAJONG dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 5 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.2. Wat het geheel in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit betreft heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Uit alle rapporten van de (bezwaar)(verzekerings)artsen blijkt dat zij van oordeel zijn dat de personen in appellants directe omgeving namens hem eerder de aanvraag hadden kunnen indienen. Ter zitting is verklaard dat appellants broer namens appellant op 3 augustus 2007 de aanvraag heeft ingediend, nadat hij via internet van de mogelijkheid daartoe op de hoogte was gekomen. Tevens is bevestigd dat appellants broer al jarenlang appellants belangen behartigt. Op grond daarvan heeft de rechtbank geconcludeerd dat de oorzaak van het eerst op 3 augustus 2007 indienen van de aanvraag niet zozeer is gelegen in de aard van appellants ziekte als wel in onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden.
Echter, naar vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden geen bijzonder geval (als hiervoor bedoeld) op.
Dat appellant geruime tijd met de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) over voorzieningen contact heeft gehad en dat de GSD hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een WAJONG-uitkering vanaf zijn 18e jaar zijn geen omstandigheden die appellants geval tot een bijzonder geval maken.
Daarom is er geen sprake van een bijzonder geval dat het Uwv aanleiding had moeten geven om ten gunste van appellant af te wijken van de hoofdregel (van niet meer dan een jaar terugwerkende kracht).
4. In hoger beroep heeft appellant de Raad met name verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad verstaat dat verzoek aldus dat slechts vernietiging wordt beoogd wat het door de rechtbank geheel in stand zijn gelaten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit betreft. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft appellant volstaan met te verwijzen naar hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd tegen de weigering van het Uwv om de WAJONG-uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht toe te kennen. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog een toelichting op zijn verzoek gegeven.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Het geschil is toegespitst op de vraag of onder de gegeven omstandigheden sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de WAJONG-uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend: er is geen sprake van een bijzonder geval (zodat de bevoegdheid niet aan de orde komt). De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Daarbij betrekt de Raad voorts nog het volgende.
5.3. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv verklaard op het standpunt te staan dat appellant ten gevolge van zijn ziekte niet in staat was te achten om zelf een WAJONG-uitkering aan te vragen. De Raad is van oordeel dat anderen in zijn omgeving - met name zijn broer - dat voor hem hadden kunnen doen.
Zeker vanaf de opname van appellant in een psychiatrisch ziekenhuis in september 2002 is duidelijk dat er bij appellant sprake is van schizofrenie. Sedert of in aansluiting op die opname is een broer van appellant appellants met name financiële belangen gaan behartigen. Vanaf dat moment had het op de weg van die broer gelegen om te zorgen voor indiening door of voor appellant van een aanvraag om een WAJONG-uitkering. Uit onbekendheid met het bestaan van de WAJONG is toen niet tot het indienen van zo’n aanvraag overgegaan. Daartoe is eerst overgegaan, nadat de GSD had geweigerd appellant toe te staan om met behoud van de aan hem toegekende bijstandsuitkering voor een periode van langer dan 3 weken met vakantie naar Marokko te gaan en - zo is verklaard - nadat de hiervoor bedoelde broer vervolgens bij een zoektocht op internet had ontdekt dat dat beletsel zich ingeval van een WAJONG-uitkering niet zou voordoen. Ook hieruit is af te leiden dat het eerst op 3 augustus 2007 indienen van de aanvraag is gelegen in de tot dan bij appellant en de desbetreffende broer bestaande onbekendheid met de mogelijkheid daartoe.
6. Gelet op het hiervoor in 5.2 en 5.3 overwogene faalt het hoger beroep. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover aangevochten.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) R.L. Venneman.
KR