ECLI:NL:CRVB:2010:BM5662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4275 WAO + 09/4276 WAO + 09/4279 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WAO-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 mei 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het inkomen van appellant voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld. Appellant werkte sinds 1995 onafgebroken als hovenier en verrichtte daarnaast andere werkzaamheden, waardoor hij zijn maatmaninkomen verwierf. Het Uwv kon echter niet aannemelijk maken dat appellant op enig moment weer geschikt was voor zijn maatmanfunctie, waardoor hij met terugwerkende kracht niet langer als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO kon worden beschouwd. De Raad concludeert dat appellant over het tijdvak van 1 januari 1996 tot 28 juli 1997 geen WAO-uitkering ontving, en dat het Uwv daarom artikel 44 van de WAO niet kon toepassen voor dat tijdvak. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv van 29 januari 2008, en bepaalt dat de WAO-uitkering van appellant per 28 juli 2000 moet worden beëindigd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen.

Uitspraak

09/4275 WAO, 09/4276 WAO en 09/4279 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juni 2009, 07/5421, 08/782 en 08/1724 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant stelde mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep in.
Het Uwv voerde verweer.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 9 april 2010. Appellant verscheen met de bijstand van mr. Van den Heuvel. Namens het Uwv verscheen W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het inleidende beroep richt zich tegen de ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uwv op 3 juli 2007, 21 december 2007 en 29 januari 2008 genomen besluiten. Daarbij verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van 25 januari 2007, 27 juni 2007 en 15 augustus 2007 ongegrond.
1.2. Met het besluit van 3 juli 2007 handhaaft het Uwv de schorsing van de betaling van de WAO-uitkering van appellant per 1 februari 2007.
1.3. Het besluit van 29 januari 2008 strekt primair tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant per 1 augustus 1996. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Subsidiair past het Uwv artikel 44 van de WAO toe ingaande 1 januari 1995 en beëindigt het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998.
1.4. Met het besluit van 21 december 2007 handhaaft het Uwv de terugvordering van € 304.975,79 aan over het tijdvak van 28 juli 1997 tot 1 februari 2007 onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering.
2. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 29 januari 2008 en 21 december 2007 ongegrond en het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 niet-ontvankelijk.
3. De Raad gaat in zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
3.1. Appellant werkte tot september 1989 in gemeentelijke dienst als voorman plantsoenendienst. Bij een ongeval op 4 juli 1989 werd één van de vingers van zijn linkerhand verbrijzeld. Deze vinger is geamputeerd. Met ingang van september 1989 trad appellant in dienst van een bloemenbedrijf. Ingaande 23 maart 1991 werd hem een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.2. De keuringsartsen gaven telkens aan dat appellant beperkingen ondervindt bij het gebruik van zijn linkerhand, maar wel in staat is tot het verrichten van passende arbeid.
3.3. In 1991 opende appellant als zelfstandige een tuincentrum. Aanvankelijk ging de arbeidsdeskundige ervanuit dat appellant hiermee ten minste 85% van zijn loon als voorman plantsoenendienst kon verdienen, maar later bleek het bedrijf verliesgevend te zijn. Vanwege de geleden verliezen sloot appellant het tuincentrum in 1996.
3.4. In november 1995 sprak de arbeidsdeskundige met de boekhouder van appellant en daaruit rees een beeld dat appellant door het handletsel zeer beperkt is, in eigen tempo moet werken en de hulp van derden nodig heeft. Appellant vertelde de arbeidsdeskundige dat hij nagenoeg niets met zijn linkerarm kan doen. De arbeidsdeskundige ging er daarom vanuit dat appellant feitelijk eenarmig is en dat dit functieselectie in de weg staat. Dit leidde tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
3.5. In elk geval van 28 juli 1997 tot 1 februari 2007 werd aan appellant een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% betaald. Over betalingen vóór 28 juli 1997 zijn geen gegevens voorhanden. Uit de beschikbare gegevens leidt de Raad af dat de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1996 is beëindigd, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15% was afgenomen. De WAO-uitkering is heropend met ingang van 28 juli 1997. De Raad moet het ervoor houden dat appellant over het tijdvak van 1 januari 1996 tot 28 juli 1997 geen WAO-uitkering kreeg.
3.6. In de eerste helft van 2005 deed de Belastingdienst een controle bij [naam eenmanszaak], de eenmanszaak van de echtgenote van appellant. Dit onderzoek bracht diverse onregelmatigheden aan het licht.
3.7. De Belastingdienst informeerde het Uwv over het vermoeden dat appellant bij [naam eenmanszaak] werkzaamheden verrichtte. Dit signaal vormde aanleiding tot een opsporingsonderzoek, waarvan de resultaten zijn samengevat in een rapport werknemersfraude van 16 maart 2007.
3.8. In het opsporingsonderzoek zijn getuigen gehoord en legde appellant als verdachte verklaringen af.
3.9. Tijdens de verhoren als verdachte erkende appellant dat hij vanaf 1995 tegen betaling voor loonbedrijf [naam loonbedrijf] (nagenoeg) full time hovenierswerk deed. Dat werk declareerde hij onder het sofinummer van zijn echtgenote via [naam eenmanszaak]. Daarnaast deed appellant tegen betaling hovenierswerk en divers onderhoudswerk voor particulieren.
3.10. Appellant overhandigde aan het Uwv administratie over 2006 en verklaarde dat de overige administratie door hem was verbrand. De administratie over 2006 ziet op de werkzaamheden via [naam eenmanszaak]. Van de overige werkzaamheden hield appellant geen administratie bij.
3.11. Twaalf getuigen bevestigen dat appellant hoveniers- en onderhoudswerk deed. Het uurtarief varieerde van € 14,00 tot € 30,00.
3.12. In het belastingdossier bevindt zich een door appellant geschreven brief van 13 maart 2005 waarin hij bevestigt dat hij via [naam eenmanszaak] als hovenier werkt.
3.13. Observaties in de tweede helft van 2006 geven aan dat appellant dagelijks bij bedrijven en particulieren onderhouds- en hovenierswerk doet.
4. In hoger beroep voert appellant aan dat hij in april 1995 en april 1996 aan (de rechtsvoorganger van) het Uwv meldde dat hij 40 uur, respectievelijk 30 uur werkte. Hij stelt dat hij na de sluiting van zijn tuincentrum in 1996 tot 1999 geen betaalde arbeid deed.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Het hoger beroep richt zich niet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het (schorsings-)besluit van 3 juli 2007.
5.3.1. Ook voor de Raad staat, gelet op de eenduidige en ondubbelzinnige gegevens zoals deze blijken uit het ingestelde fraudeonderzoek, genoegzaam vast dat appellant ook na de sluiting van zijn tuincentrum in 1996, meer dan voltijds hoveniers- en onderhoudswerk deed. Het Uwv gaat er vanuit dat appellant in 1997, 1998 en 2000 niet voor loonbedrijf [naam loonbedrijf] werkte en baseert zich in dat verband op de verklaring van de eigenaar van dat bedrijf en de door dat bedrijf gevoerde administratie. De Raad neemt eveneens aan dat appellant in die jaren zijn werk voor dat bedrijf onderbrak.
5.3.2. Desondanks gaat de Raad, met het Uwv, ervan uit dat appellant in 1997, 1998 en 2000, maar dan voor andere opdrachtgevers, voltijds als hovenier en/of anderzins werkte. Dat appellant, zoals hij stelt, in die jaren in het geheel geen betaalde arbeid verrichtte, is in tegenspraak met de getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2],
[getuige 3] en [getuige 4].
5.3.3. Appellant maakte van deze werkzaamheden geen melding aan het Uwv. De meldingen van april 1995 en april 1996 hadden betrekking op het werk als tuincentrumondernemer.
5.3.4. Appellant liet ook in hoger beroep na gegevens te overleggen over zijn medische situatie of over de aard, omvang en duur van zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. De Raad heeft dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de aan het intrekkingsbesluit ten grondslag liggende feitelijke gegevens.
5.3.5. In zijn uitspraak van 28 september 1999, LJN AA8773, overwoog de Raad dat, als de verzekerde verzuimt concrete, verifieerbare gegevens over zijn inkomsten te verstrekken, het bestuursorgaan bevoegd is om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek vooraf moeten gaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid moeten worden betracht. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van de betrokkene vallen geheel binnen diens risicosfeer. De Raad is van oordeel dat het Uwv het inkomen van appellant voldoende zorgvuldig vaststelde.
5.3.6. Anders dan appellant veronderstelt, is bij de schatting van het aantal uren dat hij werkte rekening gehouden met de uit de verklaring van de opdrachtgever naar voren komende tijdelijke onderbrekingen van zijn werk voor [naam loonbedrijf]. De schatting waar het Uwv vanuit gaat is onderbouwd en sluit aan bij de bekend geworden gegevens. De aan een schatting als de onderhavige inherente onzekerheid werkt niet in het voordeel van appellant en dat geldt te meer daar hij actief op deze werkzaamheden betrekking hebbend bewijs vervalste en (later) verbrandde.
5.3.7. De Raad gaat er zodoende vanuit dat appellant sedert 1995 onafgebroken (ten minste) voltijds als hovenier werkte en/of andere werkzaamheden verrichtte en daarmee ten minste zijn maatmaninkomen verwierf.
5.4.1. Het Uwv maakte voor de Raad echter onvoldoende aannemelijk dat appellant op enig moment (weer) voor zijn maatmanfunctie geschikt was en daarom met terugwerkende kracht niet langer als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO valt te beschouwen.
5.4.2. De verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen rapporteerden destijds gemotiveerd en bij herhaling dat appellant op medische gronden niet (langer) geschikt is voor zijn eigen werk. Ook het gegeven dat hij een tuincentrum exploiteerde, veranderde die (uiteindelijke) opvatting niet, hoewel toen het werk van [naam loonbedrijf] deel lijkt te hebben uitgemaakt van zijn activiteiten als zelfstandige.
5.5.1. De Raad kan zich wel verenigen met de korting van de door appellant genoten arbeidsinkomsten onder toepassing van artikel 44 van de WAO. De door het Uwv aan appellant toegerekende arbeidsinkomsten leiden in vergelijking met de maatgevende inkomsten tot een loonverlies van minder dan 15%.
5.5.2. Zoals hiervoor is overwogen, moet de Raad ervan uitgaan dat appellant over het tijdvak van 1 januari 1996 tot 28 juli 1997 geen WAO-uitkering ontving. Het Uwv kan daarom over dat tijdvak artikel 44 van de WAO niet toepassen. In zoverre is ook het subsidiaire besluit van 29 januari 2008 niet houdbaar. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen.
5.5.3. Artikel 44 is vanaf 28 juli 1997 wel toepasbaar en dat resulteert er in dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering ingaande 28 juli 1997 niet tot uitbetaling komt. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WAO (oud) vindt anticumulatie ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren. Na afloop van die termijn wordt de in die periode verrichte arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. De WAO-uitkering van appellant moet zodoende per 28 juli 2000 worden beëindigd. De Raad ziet aanleiding om op die manier zelf in de zaak te voorzien, zodat het geschil tussen partijen definitief wordt beslecht.
5.6. Het Uwv vorderde de over de periode van 28 juli 1997 tot 1 februari 2007 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant terug en tegen dat besluit voerde appellant geen zelfstandige beroepsgrond aan. Het beroep tegen het besluit van
21 december 2007 is dan ook ongegrond.
5.7. De Raad ziet aanleiding tot een proceskostenveroordeling van het Uwv. Deze kosten begroot de Raad wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand op € 644,- voor de rechtbankprocedure en € 644,- voor het hoger beroep. In hoger beroep is een bewijs van toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand overgelegd, zodat het daarop betrekking hebbende bedrag van € 644,- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad. In beroep is geen bewijs van toevoeging overgelegd, zodat dit bedrag dient te worden betaald aan appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de WAO-uitkering van appellant over het tijdvak van 28 juli 1997 tot en met 27 juli 2000 niet wordt uitbetaald, beëindigt die uitkering ingaande 28 juli 2000 en verstaat dat deze beslissing voor het besluit van 29 januari 2008 in de plaats treedt;
Verklaart voorts het beroep tegen het besluit van 21 december 2007 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, waarvan € 644,- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat het Uwv het betaalde griffierecht ad in totaal € 149,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) R.L. Venneman.
TM