ECLI:NL:CRVB:2010:BM5005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3118 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van [H.] op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). [H.] ontving sinds januari 1998 een nabestaandenuitkering, terwijl [K.] sinds november 2002 ook een dergelijke uitkering ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een administratief onderzoek geconcludeerd dat [H.] en [K.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de uitkering van [H.] per 31 maart 2000. De rechtbank Rotterdam heeft het bezwaar van [H.] tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna [H.] in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden rondom de gezamenlijke huishouding onderzocht. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de periode van 31 maart 2000 tot november 2004 dat [H.] en [K.] een gezamenlijke huishouding voerden, maar niet voor de periode van november 2004 tot 1 oktober 2005. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat er in die laatste periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2007 gegrond. De Svb wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 mei 2010.

Uitspraak

08/3118 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de curator in het faillissement van [H.], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2008, 07/3783 en 07/3784 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[H.] en [K.]
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens [H.] (hierna: [H.]) heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 december 2008 heeft mr. Dijkers meegedeeld dat de rechtbank Rotterdam op 25 november 2008 het faillissement van [H.] heeft uitgesproken.
Bij brief van 20 februari 2009 heeft mr. P.J.Chr. van Gog (hierna: appellant) meegedeeld dat hij in de hoedanigheid van curator van [H.] het geding wenst voort te zetten en dat mr. Dijkers als gemachtigde blijft fungeren.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/3120, plaatsgevonden op 30 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. Dijkers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [H.] ontving sinds januari 1998 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw). Sinds 28 augustus 1989 stond hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [K.] (hierna: [K.]) ontving sinds november 2002 eveneens een nabestaandenuitkering op grond van de Anw. [K.] stond vanaf 31 maart 2000 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam], het adres van recreatiepark [recreatiepark], waar zij een recreatiewoning bewoonde.
1.2. Tijdens een administratief onderzoek op het recreatiepark “Nieuw Zeeland” is gebleken dat [K.] uit dit park was vertrokken. Uit het administratieve onderzoek dat daarna volgde is gebleken dat [K.] van 7 oktober 2005 tot 30 november 2005 in de GBA ingeschreven heeft gestaan op het adres van [H.], [adres 1] te [woonplaats]. Met ingang van laatstgenoemde datum staat [K.] ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Op grond van deze gegevens is het vermoeden ontstaan dat appellante en [H.] een gezamenlijke huishouding voeren. De sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [H.] en [K.] verstrekte nabestaandenuitkeringen. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, is een vijftal waarnemingen verricht aan de adressen [adres 1] en [adres 3] en zijn verscheidene getuigen gehoord. Voorts zijn [H.] en [K.] meerdere keren verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal dat op 6 februari 2007 is afgesloten. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 26 april 2007 [H.] meegedeeld dat zijn nabestaandenuitkering eindigt op 31 maart 2000 op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Tevens is hem meegedeeld dat hem ten onrechte tot eind december 2006 nabestaandenuitkering is betaald.
1.3. De Svb heeft het door [H.] tegen het besluit van 26 april 2007 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat [H.] met [K.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het op grond van het proces-verbaal van 6 februari 2007 aannemelijk is geworden dat [H.] vanaf eind maart 2000 tot en met december 2006 feitelijk zijn hoofdverblijf heeft gehad in dezelfde woning als [K.]. De verklaringen die de getuigen hierover hebben afgelegd zijn gestoeld op subjectieve conclusies en niet op objectieve feiten. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant het hoger beroep in die zin beperkt dat hij niet meer betwist dat [H.] en [K.] vanaf oktober 2005 een gezamenlijke huishouding voeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van een hulpbehoevende.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vaststaat dat [H.] en [K.], in de thans nog in geding zijnde periode niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Het aanhouden van verschillende adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
4.5. Wederzijdse verzorging kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het proces-verbaal van 6 februari 2007 geen toereikende grondslag biedt voor het standpunt van de Svb dat gedurende de gehele thans nog in geding zijnde periode van 31 maart 2000 tot 1 oktober 2005 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen [H.] en [K.]. Een toereikende grondslag acht de Raad wel aanwezig voor de periode van 31 maart 2000 tot november 2004, maar niet voor de periode van november 2004 tot 1 oktober 2005.
4.7. De periode van 31 maart 2000 tot november 2004.
4.7.1. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de door [H.] en [K.] zelf afgelegde verklaringen. Op grond van deze verklaringen acht de Raad het aannemelijk dat [H.] en [K.] afwisselend in de woning op het recreatiepark te [plaatsnaam] en in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] hebben verbleven. De verklaringen van [H.] en [K.] vinden steun in de verklaringen van de als getuigen gehoorde buurtbewoners op het recreatiepark te [plaatsnaam] en in de omgeving van het adres [adres 1] te [woonplaats]. Deze getuigenverklaringen dienen in dit verband als aanvullend bewijs te worden gezien en zijn als zodanig voldoende concreet.
4.7.2. Uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] in de periode van oktober 2003 tot mei 2004 werd bewoond door mevrouw [v. G.] (hierna: [v. G.]) en haar kinderen. [v. G.] heeft verklaard dat [H.] gedurende deze periode niet op het adres [adres 1] heeft verbleven. Hoewel dit in tegenspraak is met de verklaringen van [H.] en [K.] over het afwisselend verblijf in [woonplaats] en [plaatsnaam], acht de Raad het, gelet op de inconsistente verklaringen die [H.] en [K.] met betrekking tot de hier besproken periode hebben afgelegd, aannemelijk dat ook in de periode van oktober 2003 tot mei 2004 sprake was hoofdverblijf in dezelfde woning. [H.] heeft aanvankelijk verklaard dat hij in laatstgenoemde periode ook op het adres [adres 1] verbleef. Na confrontatie met de verklaring van [v. G.] heeft [H.] verklaard dat hij in die periode bij [K.] verbleef en ook bij zijn ouders in [plaatsnaam].
4.7.3. Naar het oordeel van de Raad biedt het proces-verbaal van 6 februari 2007 voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat [H.] en [K.] aan het criterium van wederzijdse verzorging voldeden. Ook ten aanzien van dit criterium hecht de Raad veel waarde aan de verklaringen van [H.] en [K.] tegenover de sociale recherche. Beiden hebben verklaard dat zij samen boodschappen deden en samen aten. Samen gebruikten zij één auto en bezochten ze wederzijdse familie. [H.] verzorgde de tuin van [K.] in [plaatsnaam], deed klusjes in en rondom de recreatiewoning, kookte voor [K.] en bracht haar naar de dokter. [K.] paste enkele keren per week op de hond van [H.], als hij op zondag en woensdag bingo draaide.
4.7.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat [H.] in de periode van 31 maart 2000 tot november 2004 een gezamenlijke huishouding met [K.] heeft gevoerd. Dit betekent, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, dat het recht op nabestaandenuitkering op 31 maart 2000 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van [H.] over deze periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.8. Periode november 2004 tot 1 oktober 2005
4.8.1. [H.] en [K.] hebben ontkend dat zij in deze periode hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres [adres 1] hadden. [K.] heeft in eerste instantie verklaard dat zij na de gedwongen verkoop van haar recreatiewoning, vanaf november 2004, bij haar zoon in [plaatsnaam] is gaan wonen. Later is zij hiervan teruggekomen en heeft zij verklaard dat zij bij de ouders van [H.] in [plaatsnaam] heeft gewoond. [H.] heeft deze verklaring van [K.] bevestigd. De enkele omstandigheid dat [K.] tegenover de sociale recherche wisselend heeft verklaard over haar verblijfplaats in de hier besproken periode is echter onvoldoende om te kunnen vaststellen dat zij in die periode haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres van [H.]. Het wreekt zich in dit verband dat de ouders van [H.] niet als getuigen zijn gehoord, terwijl de verklaringen van de getuigen uit de directe omgeving van het adres [adres 1] te [woonplaats] te weinig concreet zijn om te kunnen concluderen dat [H.] en [K.] in de periode van november 2004 tot 1 oktober 2005 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.8.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.8.1 is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat in de periode van november 2004 tot 1 oktober 2005 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ten dele slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 september 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal de Svb opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--; waarvan een bedrag van € 644,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AV