[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2008, 07/6512 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouder van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College),
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Namens het College heeft mr. K.T.B. Salomons, advocaat te 's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met nrs. 08/5128, 08/5115, 08/5959 en 09/4429 WWB, plaatsgevonden op 30 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. De Witte. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Salomons. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 28 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 augustus 2005 herzien en de gemaakte kostenvan bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.295,85 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het College tevens de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2007 verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
1.2. Appellante heeft tegen de besluiten van 28 februari 2007 en 12 maart 2007 bezwaar gemaakt, waarbij is verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade ter hoogte van € 500,--.
1.3. Bij besluit van 11 juni 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 28 februari 2007 en 12 maart 2007 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Bij dat besluit is tevens bepaald dat het door appellante afgeloste bedrag ter hoogte van € 173,16 (tweemaal € 86,58) aan haar dient te worden terugbetaald. Ook is bepaald dat de als gevolg van de maatregel te weinig betaalde bijstand ter hoogte van € 173,16 aan appellante dient te worden nabetaald. Tevens is vermeld dat over het verzoek om schadevergoeding een afzonderlijk besluit wordt genomen.
1.4. Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het College het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat de gemeente 's-Gravenhage niet onrechtmatig heeft gehandeld. Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het College het tegen het besluit van 25 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 18 december 2008 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 augustus 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 28 februari 2007 onrechtmatig is, omdat dit besluit niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De rechtbank heeft evenwel geen aanleiding gezien om het besluit tot afwijzing van het verzoek om immateriële schade voor onjuist te houden omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat het College ten onrechte gedurende twee maanden een deel van haar bijstandsuitkering heeft ingehouden. De omstandigheid dat zij gedurende deze periode niet over een deel van haar inkomen kon beschikken, dient, naar het oordeel van appellante, te worden aangemerkt als een vergaande aantasting van haar persoonlijke levensfeer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW heeft een benadeelde recht op vergoeding van immateriële schade indien deze in zijn persoon is aangetast. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van een benadeelde.
4.2. De Raad is van oordeel dat van een dergelijke inbreuk in het onderhavige geval geen sprake is. De enkele omstandigheid dat op de bijstandsuitkering van appellante inhoudingen hebben plaatsgevonden, is geen vorm van aantasting van de persoon die op grond van vorenvermeld artikel recht geeft op immateriële schadevergoeding. Van andere bijkomende omstandigheden is de Raad niet gebleken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Het verzoek van het College om appellante in de proceskosten te veroordelen wordt niet ingewilligd, nu van misbruik van procesrecht door appellante niet kan worden gesproken. Ook anderszins ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham