het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 april 2008, 07-5335 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Betrokkene is verschenen. Appellant heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving van 29 juni 2004 tot 1 juli 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een belastingsignaal, verkregen via het Inlichtingenbureau, is bij appellant het vermoeden gerezen dat betrokkene beschikt over twee bankrekeningen waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Bij brief van
29 maart 2007 heeft een medewerkster van appellants sociale dienst betrokkene uitgenodigd voor een gesprek hierover en hem verzocht om onder meer de originele bankafschriften mee te nemen. Betrokkene heeft op 3 april 2007 telefonisch geantwoord dat de genoemde bankrekeningen niet van hem zijn, dat hij dus ook niets kan overleggen en dat de bewijslast bij appellant ligt.
1.2. Bij besluit van 10 april 2007 heeft appellant de bijstand over de periode van 29 juni 2004 tot en met 30 juni 2005 ingetrokken op de grond dat betrokkene geen inlichtingen over de bankrekeningen wenst te verstrekken, zodat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dit besluit zijn tevens de gemaakte kosten van bijstand over die periode, tot een bedrag van € 11.521,26 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft appellant het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
1.4. Betrokkene heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende dit beroep heeft hij een alsnog door hem verkregen verklaring van het betrokken bankfiliaal, de ABN AMRO Bank te [vestigingsplaats], overgelegd. Deze verklaring houdt in dat de bankrekeningen niet op naam van betrokkene staan en ook nimmer hebben gestaan. De verklaring heeft appellant aanleiding gegeven om bij besluit van 29 oktober 2007 de besluiten van 10 april 2007 en 31 juli 2007 in te trekken. Betrokkene heeft bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2007 gegrond verklaard, appellant veroordeeld tot (naar de Raad begrijpt) een schadevergoeding van € 153,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit op bezwaar van 31 juli 2007 destijds op goede gronden is genomen. Het kon pas worden ingetrokken nadat betrokkene alsnog de verlangde informatie had aangeleverd. In de periode vóór 31 juli 2008 (lees: 2007) is hij daartoe meerdere malen in de gelegenheid gesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat ervan mag worden uitgegaan dat iemand over een bankrekening kan beschikken indien deze op zijn naam staat, totdat het tegendeel blijkt, aldus appellant.
4. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Inmiddels staat vast dat betrokkene niets met de twee bankrekeningen te maken heeft en daarmee nooit iets te maken heeft gehad. Dat de rekeningen toch met hem in verband zijn gebracht, is te wijten aan een - door appellant blijkbaar niet verder uitgezochte - fout in het gegevenstraject tussen de bank, de Belastingdienst, het Inlichtingenbureau en de gemeente. Ter zake van de bankrekeningen rustte op betrokkene dan ook geen inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Van een schending van deze verplichting kan in dit geval geen sprake zijn.
4.2. Op grond van het herroepingsbesluit van 29 oktober 2007 en de aangevallen uitspraak - die in zoverre niet is bestreden - staat tevens vast dat het intrekken van de bijstand bij het besluit van 10 april 2007, evenals het handhaven van deze intrekking bij het besluit van 31 juli 2007, moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van appellant jegens betrokkene. Overeenkomstig vaste rechtspraak is de toerekening van deze onrechtmatige daad aan appellant, in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een gegeven.
4.3. De Raad begrijpt het onder 3 samengevatte betoog van appellant aldus, dat de schade tot vergoeding waarvan appellant door de rechtbank is veroordeeld een gevolg is van omstandigheden die aan betrokkene kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 van het BW (eigen schuld van de benadeelde) en dat de vergoedingsplicht om die reden geheel komt te vervallen.
4.4. Met zijn betoog geeft appellant blijk van een onjuiste inschatting van zijn bewijspositie. Het gaat hier uitsluitend nog om de vraag of appellant aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen dat de bankrekeningen op naam van betrokkene zijn gesteld en niet om de - eventueel daarop volgende - vraag of deze tenaamstelling met zich brengt dat het saldo op de rekeningen wordt geacht deel uit te maken van het vermogen van betrokkene in de zin van artikel 34, eerste lid, van de WWB. Intrekking van bijstand is een belastend besluit. Gelet hierop was het aan appellant om aannemelijk te maken dat het hier ging om bankrekeningen van betrokkene.
4.5. Met de via het Inlichtingenbureau verkregen gegevens van de Belastingdienst heeft appellant voorshands aan deze op hem rustende bewijslast voldaan. Het was vervolgens aan betrokkene om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel doen rijzen omtrent de juistheid van de bedoelde gegevens.
4.6. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat betrokkene daarin reeds ten tijde van het nemen van het besluit van 31 juli 2007 was geslaagd. Betrokkene heeft steeds, voor het eerst in het telefoongesprek op 3 april 2007, consequent en met grote stelligheid ontkend dat hij iets met de rekeningen te maken had. Hij heeft erop gewezen dat hij al eerder vergelijkbare problemen met de ABN AMRO Bank had ondervonden, die toen in samenspraak met de sociale dienst zijn opgelost met een telefoontje naar de bank. Hij is ook onverwijld naar het filiaal van de bank in zijn woonplaats [woonplaats] gegaan om een verklaring dat de rekeningen niet van hem zijn. Daar heeft hij nul op het rekest gekregen, met een beroep op het bankgeheim, maar hij heeft met een zijdelingse blik op het computerscherm wel kunnen vaststellen dat het ging om rekeningen van een zekere M te [vestigingsplaats]. Hij heeft de medewerkster van de sociale dienst erop gewezen dat de bank alle medewerking weigerde en dat hij zonder haar hulp niet verder zou komen. Ook heeft hij de volledige naam van M genoemd. Bovendien heeft hij bij de plaatselijke politie aangifte gedaan van identiteitsfraude en in die aangifte de gang van zaken uitvoerig beschreven. Al deze gegevens waren appellant uiterlijk ten tijde van de hoorzitting bekend en hadden, gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aanleiding moeten geven tot het instellen van een nader onderzoek. Appellant heeft dit onderzoek ten onrechte achterwege gelaten. Evenzeer ten onrechte is ook iedere hulp van gemeentewege aan betrokkene geweigerd, onder verwijzing naar een beweerdelijk op betrokkene rustende inlichtingenverplichting en/of bewijslast. Van eigen schuld van betrokkene kan onder deze omstandigheden niet worden gesproken.
4.7. Dat betrokkene in beroep bij de rechtbank wèl het beslissende bewijs heeft kunnen leveren dat de rekeningen nimmer op zijn naam hebben gestaan, doet aan het vorenstaande niet af. Betrokkene heeft overtuigend uiteengezet hoeveel moeite hij heeft moeten doen en hoeveel druk hij heeft moeten uitoefenen om de verklaring van het bankfiliaal te [vestigingsplaats] los te krijgen. Het moet ervoor worden gehouden dat de onjuistheid van de gegevens inzake de tenaamstelling reeds in de bezwaarfase aan het licht zou zijn gekomen indien betrokkene toen van de zijde van appellant de nodige hulp en ondersteuning had ondervonden.
4.8. Het hoger beroep van appellant treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient - voor zover in hoger beroep aangevochten - te worden bevestigd.
5. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts enkele van de door hem ingediende schadeposten heeft toegewezen. Die stelling kan echter verder niet aan de orde komen, nu betrokkene van zijn kant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitdrukkelijke afwijzing, door de rechtbank, van hetgeen meer of anders was gevorderd. Dat betrokkene - ten onrechte - veronderstelde deze kwestie nog aan de orde te kunnen stellen in verweer tegen het hoger beroep van appellant, dient voor zijn rekening te blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 105,-- aan verletkosten (3 uur à € 35,--) en € 19,10 aan reiskosten, in totaal derhalve € 124,10.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 124,10;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.